Rembrandt voor de rechtbank
Het probleem Rembrandt in tooneelvorm
Première voor de Volksuniversiteit

Met het stuk van den Duitschen schrijver Hans Kyser, ‘Rembrandt vor Gericht’, heeft de heer Van der Lugt Melsert wederom beslag gelegd op een noviteit, die de volle aandacht van het Haagsche publiek verdient. De figuur Rembrandt op zichzelf is nog steeds zeer problematisch, ook na alles wat de kunsthistorici over zijn leven en werken hebben opgedolven, ook na den populairen roman van Theun de Vries. Het is niet gemakkelijk zich een voorstelling te vormen van het karakter van dezen schilder, die tevens een bohémien ‘van slechte zeden’ was, zijn rijkdommen verspilde en nog allerlei andere vergrijpen beging tegenover het burgeriijk fatsoen. Iedere Rembrandt-interpretatie blijft een...... interpretatie, en de Rembrandt, die destijds door den vroeggestorven katholieken essayist Gerard Bruning in zijn pathetisch proza werd opgeroepen, heeft al bitter weinig gemeen met den Rembrandt van Jan Veth. Achter de broeiende kleuren van de doeken, die de oud en eenzaam geworden Rembrandt heeft nagelaten, schuilt nog altijd een mysterie, dat ieder mensch op zijn manier tracht te benaderen.

Het stuk van Hans Kyser blijft dus ook slechts een interpretatie van het Rembrandtprobleem. Kyser gaat uit van een populaire tegenstelling: tusschen het kunstenaarsgenie en de particuliere chronique scandaleuse van den schilder. Een dwaze afstammeling van Rembrandts schoonfamilie, Titia van Uylenburgh, heeft een revisieproces aanhangig gemaakt om de familie Van Uylenburgh te ontlasten van den smaad, die door Rembrandts faillissement op haar drukt. Hierin vindt de schrijver de (nogal gezochte) aanleiding om den uit den doode opgestanen Rembrandt en zijn onwettige vrouw Hendrickje Stoffels te confronteeren met de hedendaagsche practijk van hedendaagsche juristen en experts. Rembrandt heeft zich te verantwoorden voor de onbetaalde nota's en andere loszinnigheden, die zich op elkaar stapelen tijdens het verhoor en die de kunsthistorici van thans heel wat beter beheerschen dan de schilder zelf, die zich deze details van zijn leven nauwelijks weet te herinneren. Het leven van het genie trekt aan ons voorbij onder het aspect van een accurate kleinzieligheid van menschen, die geen benul hebben van de waarde, die Rembrandt op een geheel ander plan dan een schepenrechtbank vertegenwoordigt; ‘voor de faillissementswet bestaan er geen uitzonderingsmenschen’, gelijk de president van die rechtbank zeer ad rem opmerkt. Onder het verhoor wordt dus ook alles, wat den kunstenaar betreft, zooveel mogelijk geweerd; men wil zich bepalen tot het individu, dat men intuitief voelt (en juridisch meent te kunnen bewijzen) als zijn gelijke te kunnen behandelen: den met fouten en ‘ondeugden’ beladen burger van Amsterdam Rembrandt. Alleen de verdediger neemt het tenslotte op voor de genialiteit, maar zijn geestdriftige rede stuit op het wanbegrip der nuchtere feitenmenschen. De oplossing vindt Kyser dan in een soort apotheose van het genie, een samenspraak van Rembrandt en Christus, die het laatste bedrijf besluit.

* * *

Een vergelijking met het openingsstuk van dit seizoen, ‘Smaadschrift’, die zich opdringt door het juridisch milieu niet alleen, maar ook door verschillende toevallige détailovereenkomsten, beteekent, zuiver technisch gesproken, voor Kyser ongetwijfeld verlies. Tegen den onberispelijken bouw en de schitterend gedoseerde spanningen van ‘Smaadschrift’ legt ‘Rembrandt voor de Rechtbank’ het af, maar het heeft daarvoor een surplus aan experimenteerlust met de stof. Kyser schildert meer met zijn tooneel, dan dat hij langs vaste lijnen ontwikkelt. Hij doorloopt het leven van Rembrandt als een serie tragische tafereelen en eischt voor iedere episode de volle aandacht. Om de volledigheid te verhoogen zijn visioenen ingelascht van Saskia van Uylenburgh en haar man (Rembrandt in zijn luxeperiode), van den verkoop van Rembrandts boedel en tenslotte van den Goeden Rechter, bij wien Rembrandt genade vindt, nadat hij door de stervelingen van deze eeuw bevit is met protocollen en zedepreeken. Deze visioenen, op zichzelf door de regie smaakvol opgelost, vormen in het stuk toch zwakke plekken; ware Kyser een volmaakt dramatisch auteur geweest, hij zou deze visionnaire ‘doorkijkjes’ niet noodig hebben gehad en Rembrandts verleden geheel hebben uitgebeeld in de op het tooneel organisch aanwezige personages, zooals dat in ‘Smaadschrift’ zoo uitstekend geschiedde.

Ik zei reeds, dat het uitgangspunt van Kyser eigenlijk een vrij populair thema is. Er zouden ook heel andere, en gecompliceerder tegenstellingen te maken zijn tusschen Rembrandt zelf en onzen tijd; maar hoe het ook zij, deze tegenstelling heeft haar goed recht, en zij leent zich zeer goed voor het uitspelen van een passieven genialen schilder tegen alle mogelijke criticasters, die geen afstand meer kunnen nemen tegenover een persoonlijkheid.

Kysers dialoog is sterk gekruid met geestigheden, die dikwijls het gebied van de intellectueele ‘gijn’ naderen. In de eerste acte hooren wij b.v. den noodigen humor over de psychoanalyse te pas brengen en ook de speculatie met schilderijen wordt er stevig tusschengenomen. Om Rembrandt en Hendrickje te laten verschijnen uit hun bovenaardsche sferen (want anders had het heele revisieproces in dezen vorm niet door kunnen gaan!) begint de zitting met een scherp debat tusschen een radiospecialist en een professor in de parapsychologie, die elkaar als resp. representanten van een technische en een mediumieke levensbeschouwing in ongezouten hatelijkheden te lijf gaan.

Een van de sterkste bedrijven is zeker het laatste (afgezien dan van de wel wat gemakkelijke oplossing); in de rede van den Officier van Justitie en het pleidooi van den advocaat botsen de twee beschouwingswijzen scherp op elkaar; het formalisme van den Officier contrasteert daar voor het laatst met de ‘nieuwe’ inzichten van den verdediger. Men hoort dan ook iets van een gezond rechtsgevoel van het volk, dat over het verdroogde recht zal triomfeeren, maar essentieel belang heeft deze passage (als zij tenminste ongecoupeerd is gegeven, hetgeen ik niet met zekerheid weet) geenszins. De kern van de tragedie blijft de persoonlijkheid Rembrandt.

* * *

Voor de opvoering onder regie van Cor van der Lugt Melsert mag men alle waardeering hebben. De regisseur wordt hier minder volstrekt ondersteund door den tekst dan bij ‘Smaadschrift’ het geval is; hij heeft zich met de visionnaire neigingen van den schrijver te verzoenen en die met alle krachten uit te buiten. Zonder nu te willen beweren, dat Van der Lugt een meestervertooning in elkaar heeft gezet, moet ik toch den stijl van het geheel een succes noemen. De inzet met de beide belichte beelden: Rembrandts portret en de weegschaal van Justitia, was in dezen vorm een uitmuntende introductie in de gedachtenwereld van het spel. De sfeer van de rechtszaal was heel aanvaardbaar, het décor (van Karel Brückman) deed het zelfs beter dan bij ‘Smaadschrift’; de visioenen voegden zich naar de totaliteit van het gebeuren en vooral de veiling van den boedel door den levendigen afslager Jan van der Linden (Torquinius) had de noodige bewogenheid.

Over den Rembrandt van Elsensohn (een zeker niet dankbare rol) zullen de meeningen zeker uiteenloopen. Hij gaf in sterke mate het verzakte, lamgeslagene in Rembrandt; op zichzelf zeker niet slecht, en zonder twijfel sober; maar veel overtuigingskracht had deze figuur toch niet. Vooral in de laatste scène zou meer vitaliteit niet misplaatst geweest zijn, daar waar het ‘slachtoffer’ door den auteur gerechtvaardigd wordt. Enny Meunier speelde Hendrickje Stoffels zeer verdienstelijk; naar den practischgewichtigsten kant (meer dan de portetten door Rembrandt geschilderd zouden laten vermoeden), jeugdig, maar bijzonder frisch en levendig. Dirk Verbeek had de moeilijke taak van de zitting te presideeren; hij had een zeer aannemelijke opvatting van zijn rol en was er volkomen in (afgezien van een première-ongelukje). Bijzonder goed was ook Roemer als de Officier, terwijl Frenkel als de psychoanalytisch georiënteerde advocaat hem met talent partij gaf. Noemen wij van de overige medespelenden in de eerste plaats nog Fie Carelsen als Geertje Dirx, een voortreffelijke uitbeelding van een door een idée fixe bezetene; Jan van der Linden als humoristische deskundige; Bets Ranucci-Beckman in een aardige creatie van een beweeglijke, maar doove afstammelinge der Van Uylenburghs; de Saskia van Joekie Broedelet en de zeer riskante rol van den Goeden Rechter, die gemakkelijk op een herhaling van ‘Hanneles Himmelfahrt’ kan uitloopen, maar door Ed. Palmers zoo ingetogen mogelijk werd vertolkt. Piet Bron en Leo den Hartogh waren soliede schepenen, Tony van Otterloo was als kunstexpert geloofwaardig, Paul Steenberghe gaf een nijdigen procureur van de schuldeîschers.

De vrijwel stampvolle zaal, bezet met leden van de Volksuniversiteit, heeft deze première geestdriftig ontvangen. De regisseur, Cor van der Lugt, moest ten tooneele verschijnen en had met eenige medespelenden bloemen in ontvangst te nemen.

M.t.B.