‘Brahman’ van J.A. Dèr Mouw
Voordracht door mevr. J. Flothuis-v. Dommelen
Pulchri Studio

De poëzie van Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita) kan men op twee manieren beschouwen: als de laatste acte van een philosophisch drama, dat zich in verzen afspeelde, èn als poëzie zonder meer.

Voor de eerste beschouwingswijze zijn de twee lijvige bundels ‘Brahman’ een bron van bij uitstek interessant psychologisch materiaal, waaruit men eigenlijk geen schakel kan missen; juist de lawine van beelden, die hier ontketend wordt, is typeerend voor den man der mathematische wetenschap en exacte philologie, wiens geheele persoonlijkheid zich plotseling anders instelt en door het visioen tracht te voorzien in het gemis van het verstand. Beschouwt men echter Dèr Mouws poëzie als stof tot voordragen, dan kan men alleen zeer betreuren, dat uit deze twee omvangrijke deelen nog nooit een representatieve bloemlezing werd samengesteld; immers als geheel kan men ‘Brahman’ poëtisch onmogelijk zonder critiek aanvaarden. De herhalíngswoede, zoo kenmerkend voor den dichter, is ook een verzwakking van zijn concreet beeldend vermogen. Er staan diep ontroerende, hoogst oorspronkelijk uitgekristalliseerde gedichten tusschen een massa moordgedaver; die gedichten zouden, door een man met smaak bijeengelezen, een getuigenis geven van Dèr Mouws talent, dat door de overstelpende veelheid van ‘Brahman’ wordt verminderd.

Mevr. Flothuis-Van Dommelen heeft gisteravond een aantal gedichten uit dezen overvloed voorgedragen. Haar streven om den dichter meer bekend te maken verdient sympathie; maar haar keuze zou niet de mijne zijn. Zij onderstreept door haar voordracht meer de overlading van Dèr Mouws kunst dan de precieze concreetheid van sommige zijner afzonderlijke verzen. Het concrete, het accent dat Dèr Mouw onderscheidt van allerlei vage theosophische poëten, komt voornamelijk voort uit een ‘prozaïsche’, dikwijls humoristische, andermaal weer nuchter-evocatieve tegenmelodie: ‘'k Ben Brahman, maar we zitten zonder meid’; in dien eenen regel heeft men het heele geheim van Dèr Mouws poëtische belangrijkheid. Mevr. Flothuis nu brengt wel het ‘'k Ben Brahman’ naar voren, maar nauwelijks het noodzakelijk-aanvullende en contrasteerende ‘maar we zitten zonder meid’. Haar keuze is dus wel wat eenzijdig; toen zij en passant Dèr Mouw met Henriëtte Holst vergeleek (met welke dichteres hij uitsluitend en alleen de herhalingsneiging gemeen heeft), bleek de oorzaak van die eenzijdigheid. Mevr. Flothuis interpreteert Dèr Mouw, zooals zij Henriëtte Roland Holst zou interpreteeren, en het is juist daardoor, dat zij ons één belangrijke kant van Dèr Mouw onthoudt.

Van verschillende gedichten geeft mevr. Flothuis, die zich blijkens haar voordracht geheel uit het hoofd uitstekend in ‘Brahman’ heeft ingewerkt, echter een verdienstelijke voordracht; vooral de eenvoudig-gevoelige kant ligt haar goed (voor de pauze vooral had zij gelukkige momenten), terwijl daarentegen het ‘extatisch Wagnern’ van Adwaita haar declamatie te monotoon of geforceerd maakt (zoo de cyclus ‘Trots’). Ik geloof dan ook, dat een minder naar het philosophisch-visueele en meer naar het eenvoudig-lyrische georiënteerde keuze het geheel van mevr. Flothuis' Dèr Mouw-interpretatie zeer ten goede zal komen. Wat er in ‘Brahman’ leespoëzie is, boeiend vooral om den probleemkant en de veelheid van wetenschappelijke terminologie, zal zich trouwens in het algemeen niet voor declamatie leenen.

Mevr. Flothuis vond een dankbaar gehoor, dat haar met applaus voor haar werk dankte; een der aanwezigen sprak een woord van erkentelijkheid.

M.t.B.