Roosje Driessen
Voordrachtavond
Pulchri Studio
Roosje Driessen is, zooals uit haar Haagsch debuut gisteravond in Pulchri duidelijk is gebleken, een voordrachtskunstenares van talent. Zij heeft zoowel het stemmateriaal als de beheersching, die noodig zijn om het materiaal in den vorm te gieten; vooral haar dictie is vaak uitmuntend, en men kan niet anders dan groote bewondering hebben voor de wijze, waarop zij het Fransch en het Duitsch uitspreekt. Daaraan ontbreekt niets; zij articuleert de vreemde talen zelfs zuiverder dan haar moedertaal, waarschijnlijk, omdat zij die al te gemakkelijk spreekt. Voeg daarbij een bijzondere expressiteit, en men heeft een niet overdreven beeld van de eigenschappen, waarover mej. Driessen beschikt.
Veel minder enthousiast kan ik zijn over de wijze, waarop zij van haar talenten gebruik maakt. Vooreerst was daar de keuze van het programma. Waarom een debuut, waaraan men nu eenmaal juist wat de intentie betreft, hooge eischen pleegt te stellen, op zulk een allermiddelmatigst peil gebracht? Het leek wel, of mej. Driessen haar publiek niet geheel en al au sérieux wenschte te nemen.... tenzij wij moeten constateeren, dat haar litteraire smaak aanzienlijk minder ontwikkeld is dan haar dictie. Van de Fransche poëzie (begeleid door hinderlijk-explicatieve preekjes) kwamen alleen ‘l'Amour’ van Henri de Régnier en ‘A une Madone’ van Baudelaire boven dit middelmatige peil uit, en het was jammer, dat mej. Driessen juist in het zeggen van deze gedichten volkomen tekort schoot. Van Baudelaire maakte zij een pathetisch drama: een kant, die men in de poëzie van Baudelaire precies niet naar voren moet brengen. Daarentegen zijn dingetjes als ‘Les découvertes van Bébé’ en de liefdesgedichtjes van Géraldy haar volkomen toevertrouwd.
In het Duitsche gedeelte van den avond (wederom voortreffelijk van uitspraak) was de qualiteit van het gekozen werk nog minder. ‘Ballade vom Nachahmungstrieb’ van Kästner was hier het hoogtepunt, en toen kwamen wij, na een gevoelige voordracht van Heine en Andersen, bij de gijn van ‘Jakob Krakel - Krakel’ (M. Kyber), die wonder wel aansloot bij de fragmenten uit ‘De Gestroomlijnde Wereld’ van L. Huizinga. Is er in de heele Nederlandsche prozalitteratuur nu werkelijk niets beters te vinden dan de veredelde ‘Fliegende Blätter’-grapjes van Huizinga, waarvan wij nog niet eens de beste te hooren kregen?
Het komt hierop neer, dat mej. Driessen het zich te gemakkelijk heeft gemaakt. Voor een debuut is dat te betreuren, want men heeft een talent toch niet speciaal om het aan de mediocriteit te verdoen, tenzij men daartoe gedwongen wordt door de omstandigheden. En dàt zij talent heeft, staat vast, al is er ook in een grooter stuk proza als ‘het Tuinfeest’ van Somerset Maugham nog veel detailwerk, dat te wenschen overlaat. Mej. Driessen zou een Ruth Draper kunnen worden, wanneer zij zich nog meer specialiseerde in het dramatische genre, dat haar zeer goed ligt, en zij zou poëzie kunnen voordragen, wanneer zij het bewijs wist te leveren, dat zij litterairen smaak had. Maar laat zij dit faciele succes (dat uiteraard groot was en door talrijke bloemen werd begeleid) dan niet beschouwen als een resultaat en een teeken van volmaaktheid.
M.t.B.