Stefan Zweigs ‘Jeremia’
Als openluchtspel opgevoerd te Ermelo
Ter gelegenheid van de Pinksterconferentie der V.C.J.C.

DE VRIJZINNIG CHRISTELIJKE Jeugd Centrale heeft ditmaal haar landelijke Pinksterconferentie te Ermelo opgeluisterd door een openluchtspel: ‘Jeremia’ van Stefan Zweig. De activiteit dezer groep op tooneelgebied is bekend; zij heeft ‘Kinderen van dezen Tijd’ van Henriëtte Roland Holst, ‘Maar Wij...’ van Anthonie Donker en Vondels ‘Lucifer’ op haar naam staan; stukken waarvan men de waarde zeer verschillend heeft beoordeeld, maar welke opvoeringen wijzen op groote belangstelling voor het ‘collectieve’ leekentooneel. De ‘Lucifer’-vertooning, die nog versch in het geheugen ligt, mag zeker gelden als een van de beste Vondel-opvoeringen hier te lande ooit gegeven; onder leiding van Abraham van der Vies gaven dilettanten hier een zoo zuivere en geacheveerde voorstelling van een waarlijk niet gemakkelijk te interpreteeren drama, dat het beroepstooneel er in menig opzicht een voorbeeld aan zou kunnen nemen, n'en déplaise de recente theorieën van Balthazar Verhagen, den directeur der Tooneelschool, die onlangs in de ‘Kroniek voor Kunst en Kultuur’ kwam beweren, dat alle heil van het beroepstooneel te verwachten is, en dat de leeken niet veel waard zijn...... De beide andere door V.C. jeugd opgevoerde stukken heb ik alleen gelezen, en ik kan mij op grond van de lectuur moeilijk voorstellen, dat zij, zelfs bij een even verdienstelijke opvoering, denzelfden indruk hebben achtergelaten als de ‘Lucifer’-avond. Want gelegenheidsstuk blijft gelegenheidsstuk, ook al behoeft het daarom nog geen maakwerk te zijn.

Ook van ‘Jeremia’ kan men niet zeggen, dat het boven een gelegenheidsstuk uitkomt; de ‘gelegenheid’ is, dat het herinnert aan een verleden actualiteit, den oorlog, en associaties wekt met een actualiteit van thans, het tragische lot der Joden. Stefan Zweig schreef deze ‘dramatische Dichtung’ omstreeks 1917 Halbo C. Kool heeft er een verkorte Nederlandsche bewerking van gemaakt, die dezen Pinksternacht den tekst leverde voor het leekenspel der V.C.J.C. De bekorting is aanzienlijk, maar met dat al blijft het stuk nog veel te lang, zeer traag en zeer conventioneel. Stefan Zweig is hier zeker niet op zijn best, zooals in zijn dikwijls wat gladde en mooie, maar doorgaans zeer leesbare biographieën; hij behoort nu eenmaal onherroepelijk tot de sterren van de tweede grootte; deze komen het verdienstelijkst voor den dag in een genre in kleine ‘afmetingen’, verraden zich echter direct als tweederangs, wanneer zij zich met groote allures op het publiek werpen. ‘Jeremia’ wemelt van die ‘diepe en sonore gemeenplaatsen’, die door stevig herhalen niet minder gemeenplaatsig worden; de inhoud van het spel moge dan tegenwoordig door het licht der actualiteit wat opgefleurd worden (men kan er een protest tegen den oorlog en een variatie op het thema van den Wandelenden Jood in zien), de conceptie van Zweig blijft er niet minder middelmatig om. Hij geeft van de geschiedenis van de Bijbelsche figuur Jeremia een vrije interpretatie, maar deze vrijheid beteekent geen vernieuwing. Wij zien Jeremia bij zijn ‘ontwaken’ als profeet, wij zien vervolgens de oppositie van dezen enkeling tegen het volk van Juda, dat, geleid door oorlogszuchtige autoriteiten en door den ijdelen koning Zedekia, zijn noodlot (den oorlog met Nebukadnezar) in de armen loopt, ondanks de waarschuwingen van dien enkeling; wij maken eindelijk mee den uittocht der Joden, die hier duidelijk symbolisch met de menschheid worden geïdentificeerd, zoodat de uitlegging in het aan de pers gezonden prospectus vrijwel klopt: ‘De Geest overwint en het geloof wordt in den ondergang niet gebluscht, maar ontstoken aan het eeuwige vuur.’ Gratis verzekering, zooals men er, links en rechts, te veel hoort, maar karakteristiek voor den stijl van dezen Zweig. Het is misschien flink en als zoodanig te waardeeren, dat deze gedachte tegenover de geweldsideologieën door de V.C.J.C. in een tijd als de onze wordt naar voren gebracht; maar daarmee wordt de gedachte nog niet stoutmoediger, noch de uitwerking ervan door Stefan Zweig opmerkelijker.

Daarbij komt, dat het openluchtspel, door den afstand tusschen spelers en publiek, reeds als zoodanig een tamelijk nadrukkelijke wijze van acteeren eischt; men verzeilt dus gemakkelijk in het àl te nadrukkelijke, wanneer de nadrukkelijkheid der actie en de belangrijkheid der gesproken woorden elkaar niet dekken. Dat was ook bij deze opvoering het geval; de weinig belangrijke tekst deed afbreuk aan de dramatische spanning, die had kunnen ontstaan door de op zichzelf soms lang niet slechte actie der spelers. Hoe onnoozel is b.v. de plotselinge bekeering van den oorlogshitser Baruch, die in een handomdraai tot volgeling van Jeremia wordt omgetooverd, zonder dat die omdraai ook maar eenigszins verantwoord wordt! En toch was degene, die deze rol had te spelen, voor zijn taak berekend! De fout was hier, zooals doorgaans, de te weinig boeiende tekst. Na den wel conventioneelen, maar toch dramatisch niet ongeslaagden inzet (de dialoog tusschen Jeremia en zijn moeder) komt er geen werkelijke climax; en het bedrijf, waarin koning Zedekia delibereert met zijn raadslieden, met Jeremia en met Baruch (een scène ‘binnenskamers’, die zich voor het openluchtspel ook niet bijster goed leent), is ronduit taal van langdradigheid en onbeduidendheid.

* * *

Neen, dit stuk van Zweig is geen aanwinst voor het leekentooneel. En aan de opvoering lag het zeker niet, dat het zoo weinig vermocht te boeien; immers Van der Vies had zich door den tekst niet laten ontmoedigen en om te beginnen een werkelijk bijzonder fraai decor gebouwd. Bij deze constructie (de stad Jeruzalem) was op vernuftige wijze geprofiteerd van de ruimte; het panorama der stad sloot het natuurlijke amphitheater prachtig af, terwijl het tevens, mede door de lichtprojectie, verdeeling in verschillende ‘episoden’ toeliet, zonder daarom verbrokkeld aan te doen. En verder bereikte de regie, in aanmerking genomen het min of meer geïmproviseerde van zelfs de beste dilettanten-opvoering, zeer goede resultaten, zoowel met de afzonderlijke spelers als met de massa-actie. Johan Schmitz heeft de weinig dankbare Jeremia-rol met groot uithoudingsvermogen tot een vooral plastische realiteit trachten te maken, maar voor dezen beroepsacteur deden sommige ‘leeken’ niet zoo veel onder; ik noemde al Baruch, ik wil naast hem vooral nog noemen Pashur, den hoogepriester, en Hananja, den valschen profeet, den ‘concurrent’ van Jeremia. Een knappe prestatie was ook Jeremia's moeder in het eerste tafereel; de Zedekia-figuur was bij momenten ook best aanvaardbaar, al kwam deze persoonlijkheid er niet zoo gaaf af als de vorige (hetgeen nauwelijks 'n wonder is, gegeven de rol). Een speciaal woord van lof voor de doorgaans uitstekende uitspraak, de groote rolvastheid en het onbevangen optreden van deze ‘leeken’; juist in dit opzicht heeft van der Vies blijkbaar veel gezag over zijn ‘materiaal’, want het is kenmerkend voor zijn regie van dilettantenopvoeringen, dat zij het stuntelen en fluisteren altijd weet te reduceeren tot aan minimum.

De muziek van Robert de Roos had geen overmatig belangrijke functie, maar schikte zich in het geheel.

Onverwacht, fraai weer begunstigde deze nachtelijke vertooning; er was een echte maan, die zich bij het decor zonder mokken aansloot, alleen een beetje ver afdreef op den duur, en de sterren kwamen geleidelijk aan ook opdagen. Wel was het vrij koud in dezen schoonen nacht, maar de pl.m. 2500 toeschouwers beschermden zich door dekens en maakten zoodoende ook een vrij Oosterschen indruk. Zij hadden het duizendkoppig heir van Nebukadnezar kunnen voorstellen, dat de muren van Jeruzalem belegerde, al waren zij ook, uiteraard, vreedzaam gezind en slechts gewapend met zaklantaarntjes.

M.t.B