(Antwoord op ingezonden stuk van M.J.E. IJpelaar)
Het lijkt mij onbegonnen werk, om binnen het bestek van een dagblad een discussie te beginnen met den geachten inzender, die zich documenteert met een aantal auteurs, wier inferioriteit, van Europeesch standpunt bezien, voor mij positief vaststaat; alleen een zeer diepgaande confrontatie van ideeën zou dus het verschil tusschen den heer IJpelaar en mij kunnen ophelderen. Aangezien ik ‘de democratie en de Jodenheerschappij’ op zijn zachtst gezegd niet zoo funest vond voor het litteraire peil in Duitschland als b.v. de Olympische allures van den heer Rudolf G. Binding, dien ik eenigen tijd geleden in de N.R.C. als een ‘platonischen kapper’ mocht definiëeren, kan ik den smaak van den geachten inzender qua talis niet waardeeren, vooral daar hij zich beroept op een eveneens door mij in de N.R.C. uitvoerig behandelde bloemlezing van H. Kindermann. Dit werkje is voor ieder mensch, die zich niet laat beetneemen door de quasi-philosophie van een zekeren heer Kolbenheyer, als tekst nog onleesbaarder dan de gotische letter, waarmede de uitgever het heeft laten drukken.
Den inzender overigens mijn dank voor zijn volledige opsomming van de nieuwe sterren.
M.t.B.