Tijdschriften

Den Gulden Winckel

Het laatste nummer van dezen jaargang is tevens één van de beste en gevarieerdste: na elkaar treffen wij aan een ‘Open Brief aan Herbert Ihering’ van Nico Rost, die zich richt tegen den ‘gelijkgestelden’ tooneelcriticus, en het opstel van Bloem over Stefan George, dat van een precies tegenovergestelde mentaliteit blijk geeft. In het algemeen ben ik geen bewonderaar van de pennevruchten van Rost, maar ditmaal is hij op zijn best, als hij Ihering te lijf gaat met zijn eigen citaten.

R. Sanekin behandelt ‘Der Hass’ van Heinrich Mann met juist inzicht. G.H. ’s-Gravesande heeft Ary Delen, den adjunct-conservator van het museum Plantijn, aan het praten gekregen over Willem Elsschot en over zichzelf. Dit nummer brengt het eerste deel van het interview, waarin Delen een levendig beeld geeft van het geestelijk leven in het Vlaanderen van voor, tijdens en na den oorlog, dat zijn politieke conclusies (Delen is sociaal-democraat) daarbij lichtelijk rhetorich uitvallen, is jammer voor het geheel.

Onder den titel ‘Van “Knokken” en “Schrijven”’, waarmee ongeveer bedoeld wordt ‘Zelfhandhaving en Zelfverlies’, zooals een ondertitel aangeeft, bespreekt Gerard van Eckeren romans van H. Marsman en ondergeteekende; de laatste is, zooals men wellicht niet vermoedt, de Knokker.

 

M.t.B.

Het Tooneel

Het nummer bevat een aardig artikel van B. Albach jr, over ‘De eerste Nederlandsche Tooneelspelers’, waaraan wij eenige passages ontleenen. Als zooveel andere ‘artistieke’ beroepen heeft ook de tooneelspelersstand zich geleidelijk aan tot een zelfstandige functie ontwikkeld; die ontwikkeling krijgt haar beslag in de 17e eeuw. Albach geeft bijzonderheden over eenige der voornaamste personages uit die curieuse wereld, zoo b.v. over Jan Pietersz. Meerhuisen (1616-1667), bijgenaamd Jan Tamboer. ‘In het dagelijksch leven was hij kunstkooper, en bovendien “tamponistus” van de burgerij, vandaar zijn bijnaam. Meermalen is hij dronken opgetreden, en werd dan door de Hoofden van den Schouwburg streng terechtgewezen, hetgeen niet naar zijn zin was: “wij zijn geen jongens, en wat isser aan gelegen of ick ’t droncken of nuchteren doe, ick speel doorgaans rollen, daar de dronckenschap zoo qualijck niet bij te pas komt”, en dreigde met eenige andere spelers weg te zullen loopen en in Zeeland en Engeland te gaan optreden.

Een groot aantal acteurs heeft dit inderdaad gedaan; Meerhuysen evenwel bleef.

Men was namelijk ontevreden over de Directie; bovendien werd een der directeuren, Jan Vos, de voornaamste regisseur en dichter van succesvolle spektakelstukken, in dezen tijd hevig beschimpt en uitgelachen, omdat door een zijner praalwagens in een optocht te harer eer ineengezet, de Prinses van Oranje, Weduwe van Willem II, en dochter van Karel I van Engeland, zeer gechoqueerd was. Hij had er erg realistisch de onthoofding van haar vader op voorgesteld, inderdaad van weinig gevoeligheid getuigend; de Prinses wendde het hoofd vol afschuw af, toen de wagen voorbij kwam. Jan Vos was er de gunst van het hof door kwijt, die hij juist getracht had, te veroveren.

Meerhuysen speelde voor Robbeknol in Bredero’s “Spaansche Brabander”, hopman Roemer in diens “Moortje”, Teeuwis in de klucht van Coster; voor den bulderenden en pochenden, maar inwendig laffen vaandrig in het zangspel ”Pekelharing in de kist”; voor den populairen Pekelharing, (een volksfiguur als later Jan Klaassen of Arlekijn in de Commedia del arte), in het zangspel “Dominé Johannes”, de titelrol van den bedrogen echtgenoot in de “Klucht van Robbert Leverworst” van zijn collega Isaac Vos, en voorts de titelrollen in: “Jan Tot”, “Sulleman”, “Droncken Hansje”, “Stijve Piet”. En “De beroyde student”. Hij danste veel mee in balletten, en speelde zelfs eens voor… Venus in een tafelspel.

Zelf schreef hij veel lofdichten op collega’s en gaf een verzameling anecdoten en moppen uit: “De geest van Jan Tamboer”, die veel succes had, meermalen herdrukt werd en later ook in het Duitsch vertaald is.’

Gelijk men ziet, een zeer veelzijdig heerschap, waarvan Sacha Guitry een modern naneefje is.

 

M.t.B.

De Gemeenschap

De Gemeenschap staat ditmaal in het teeken van Kerstmis. Anton van Duinkerken en H.J.D. van Oosten hebben de daarvoor benoodigde poëzie bijgedragen, terwijl Hendrik Andriessen muziek componeerde op een tekst van Michiel de Swaen (“Op Maria’s Reyse naar Bethlehem).”

Antoon Coolen geeft goed proza: ‘Anna van de Moeders’, Em. Erens zet zijn eindelooze bespiegelingen over den pastoor van Ars voort, Schreurs vervolgt zijn spel: ‘De Hemelsche twistappel’.

Een opmerkelijk artikel over ‘Tendentieuze poëzie’, van A.J.D. van Oosten verdedigt het standpunt der aestheten. Ik citeer het slot:

‘De aanleiding tot het bezigen van den titel “Tendentieuze poëzie”, boven dit onderwerp, moeten wij nog verklaren. Wat kan daar onder worden verstaan?

Wanneer wij den eenig juisten maatstaf, die der primaire beoordeelingsfactoren op proza of poëzie aanleggen, kan er alleen onderscheid gemaakt worden tusschen wélgewrochte en niet tot de poëzie behoorende schrifturen. Een gedicht is volgen dit criterium een gedicht, of het is het niet. Verstaanbare, veredelende of tendentieuze verzen kent de zuivere keurder niet. Dergelijke distincties kunnen alleen gesuggereerd worden door wie met tweederangsche critiek te werk gaan. Al naar de mate, waarin zij sterker gegrond is op, of zwaarder onderhevig is aan secundaire beoordeelingsfactoren, zal zij constataties van bovenbedoeld type aandragen, met meer of minder klinkende argumenten. Zonder te ontkennen, dat de geestelijke inhoud van het vers: sociale, wijsgeerige, maatschappelijke, godsdienstige of anderzijds zelfs pornographische karaktertrekken kan vertoonen, gelooven wij toch te mogen vaststellen, dat de beoordeeling daarvan niet thuis behoort in een literaire kroniek, maar in rubrieken alwaar aan de intellectueele, ethische en tendentieuze critiek ruimte gegeven ken worden.

De poëzie is nooit tendentieus, zelfs al manifesteert zij zich in het leerdicht of in het hekelvers en daarom is de titel van dit onderwerp slechts een overdrachtelijke: de critiek die haar buiten de psychische ontroering waardeert is tendentieus, is een gemakkelijke speculatie op weerklank bij een publiek, dat immers lichter gevoelig is voor de tendens in eenig werk, dan dat het door een zuiver sentiment gedreven, overweegt of het oordeel wel op goede basis rust. Helaas is dit kwaad onuitroeibaar, al herkent de oordeelens-bevoegde, de werkelijk volgens de primaire eischen keurende lezer het tenslotte wel en weet hij het te ontloopen. Bij zoodanigen is de poëzie veilig en zal zij steeds schuts vinden, van generatie op generatie overgedragen en behouden wordend.’

Hoewel het verdeelen van het leven in rubrieken ons een hachelijke onderneming toeschijnt en wij nog niet begrijpen, wat van Oostens ‘psychische ontroering’ nu precies beteekent, herkennen wij met vreugde de veilig gestelde poëzie.

 

M.t.B.