Een Nieuwjaarsmeditatie
Op den Nieuwjaarsdag voelt men zich altijd eenigermate geneigd tot het verkondigen van algemeenheden; dat brengt de datum zoo mee, want wij wenschen de gansche wereld met een trouwhartig gezicht ‘heil en zegen’, alsof daarmee de klooven van den belangenstrijd een oogenblik werden overbrugd. Ik zeg niet, dat ik aan zulke eerwaardige gebruiken veel diepgang toeschrijf; maar omdat ieder gebruik zijn verborgen beteekenis in zich draagt, acht ook ik mij geroepen, 1934 in te luiden met een algemeene confessie. Een programma noemt men zooiets ook wel, vooral in de politiek; het woord klinkt wat te gewichtig voor de principieele dingen, die ik te vertellen heb, maar het is toch zoo iets: een programma...
Eenigen tijd geleden hebben de heeren Colmjon en Verbraeck in hun orgaan De Litteraire Gids de vriendelijkheid gehad, mijn verschijnen in de kolommen van deze courant een ‘gebeurtenis van belang’ te noemen. ‘Of juister is’, voegden wij eraan toe, ‘dat deze benoeming van groot belang kan zijn. Het isolement onzer “hoogere” critiek (hoe komisch en tevens academisch doet die uitdrukking aan! M.t.B.) wordt er door verbroken. Eén dergenen, die gewoon zijn hun meeningen en inzichten uit te wisselen onder groepsgenooten, die door den aard van hun opstellen een barrière oprichten tusschen hun betoog en de groote massa der boekenlezers... een van onze “essayisten” wordt thans geroepen om zich geheel te wijden aan de voorlichting en leiding juist van deze groote massa.[’] Er volgde dan nog een bespiegeling over den vorm, waarin ik mijn artikelen het best zou kunnen schrijven, benevens eenige algemeen-strategische opmerkingen.
Het ligt uiteraard niet op mijn weg om over het ‘belang’, door de heren Colmjon en Verbraeck aan mijn persoon gehecht, te discussieeren; misschien zijn de illusies trouwens al weer wat verbleekt; en ten opzichte van den Melkweg en zelfs Saturnus is dit ‘belang’ in ieder geval maar zeer nietig, wat men er verder ook van denken wil. Voor mijn meditatie is van meer gewicht de volgende passus uit het bewuste artikel:
‘Of Menno ter Braak het belang van zijn nieuwe taak beseft heeft, weten we niet (met een zijdelingsche blik op den Melkweg en Saturnus: ja! M.t.B.). Hij heeft het niet noodig gevonden, zich bij het aanvaarden van zijn werkkring uit te spreken over zijn “program”. Maar deze stilte rondom litteraire gebeurtenissen die buiten den engen kring der vakgenooten plaats grijpen, is in ons land normaal... We gelooven dat ook uit deze wijze van doen blijkt welk een bescheiden plaats onze litteratuur in het openbare leven inneemt.’
De heeren Colmjon en Verbraeck vergissen zich hier. Dat zwijgen over programpunten heeft niets te maken met de bescheiden plaats onzer litteratuur in het openbare leven. Ik heb eenvoudig altijd een hekel gehad aan de programma's vooraf, aan de tijdschriften, die met snorkende woorden worden aangekondigd, terwijl ieder weet, dat zij bestemd zijn om spoedig op de flesch te gaan, aan de hervormingswoede, die elke ‘intrede’ en ieder ‘optreden’ epidemisch schijnt te moeten vergezellen. Onlangs zag ik een morganatische spruit van het tijdschrift der Katholieken, De Gemeenschap, die den niet onorigineele naam van De Nieuwe Gemeenschap zal dragen, aangekondigd met zulke heftige en van hartstocht zwangere termen, dat ik er even bleek van werd; als ik mij wel herinner werd ons niet minder beloofd dan een gloednieuwe samenleving. Nu geschiedt dit niet voor de eerste maal, zoodat men er gemakkelijk vrede mee kan hebben; maar het verschijnsel is toch interessant. De grootste programma's leveren gewoonlijk het minste op en Thorbeckes ‘wacht op onze daden’ heeft ook in deze materie nog wel eenige actualiteit.
Waarom dus een programma, d.w.z. een uitstippeling van richtlijnen, die men toch niet kan volgen? Het is met die litteraire programma's als met de programma's van gymnasiastenfuiven: er moeten altijd zooveel wijzigingen in worden aangebracht, dat het zonde is van de drukkosten. Dat wil niet zeggen, dat een man zonder programma van zins is met alle winden mee te waaien; integendeel, het zijn juist altijd de programmaverkoopers, die zich door het leven gedwongen zien zich in allerlei bochten te wringen om dat leven vooral maar in overeenstemming te brengen met hun zoo ijverig bedachte leuzen. Het gevolg is dan gewoonlijk, dat de leuzen steeds meer verstarren en dat de verkondigers dier leuzen tenslotte geketend zitten aan hun eigen theoretische bedenksels, waarvan de beteekenis overigens dan reeds lang niet meer tot hen doordringt.
Men bespare mij dus, zelfs bij de aanvang van het nieuwe jaar, een programma en neme genoegen met eenige losse opmerkingen, die wellicht toch iets verraden van wat er aan de ‘nieuwe taak’ vastzit.
De heren Colmjon en Verbraeck hebben gelijk, als zij een onderscheid maken tusschen datgene, wat zij dan met een eenigszins schoolsen term de ‘hoogere critiek’ noemen en de dagbladcritiek. Ik noem den term schools, omdat er hier a priori van geen ‘hoger’ of ‘lager’ sprake kan zijn: het onderscheid tussen het essay in de tijdschriften en een artikel in een dagblad bestaat zeer zeker, maar het heeft niets uitstaande met een hiërarchie van het geestelijk leven. Eerder is het een verschil van instelling op den lezer. Het (goede) tijdschrift-essay staat in zooverre nog dichter bij den particulieren brief, en de persoonlijke gedachtenwisseling, dat de schrijver bij eenige benadering kan gissen, wie zijn lezers zullen zijn; zooals de briefschrijver doorgaans den geadresseerde van nabij kent, zijn eigenaardigheden voor oogen heeft en daarmee rekening houdt, zoo weet de essayist gewoonlijk nog in zekere mate tot wien hij zich richt, omdat hij zich kan orieenteren naar de positie, die het tijdschrift in kwestie inneemt. Maar de dagbladcriticus? Hij is er zich vooreerst levendig van bewust, dat hij slechts een onderdeel is van een geheel, waarin de litteratuur en wat daarmee samenhangt, meestal een ondergeschikte rol speelt; als hij niet al te naïef is, zal hij beginnen met zich van die omstandigheid voldoende rekenschap te geven, want daaruit volgt, dat hij moet spreken tot een variabele schare van lezers, door de heeren C. en V. weinig complimenteus aangeduid als: ‘de groote massa’. Met het voortreffelijke woord van Bolland, dat de massa er altijd één meer is dan men zelf denkt, zou ik, ook hier, den term willen afwijzen; de ‘groote massa’ is evenzeer en even weinig massa als welke kleine, kleinere of kleinste massa ook, waarop de tijdschriften meestal gefundeerd zijn; het belangrijke verschil is in dit geval, dat de lezer van een courant de stof anders consumeert dan de lezer van een periodiek. De courant heeft een andere sociale functie dan het tijdschrift, ergo verschilt de dagbladcriticus van den essayist.
Er zijn menschen, die daaruit de gevolgtrekking willen maken, dat de critiek in een courant per se oppervlakkig moet zijn; dat zijn degenen, die een groot respect hebben voor het duistere jargon, waarin sommige essayisten zich gaarne uitdrukken, omdat de simpele stijl (volgens Stendhal de moeilijkst bereikbare) hun niet gegeven is. Zij meenen, dat men voor die befaamde ‘groote massa’ niet anders schrijven kan dan vulgair, anecdotisch en onbenullig, en dat er dus geen andere methode is voor dagbladcritiek dan maar wat babbelen over ditjes en datjes, over de puistjes op het voorhoofd van Baudelaire of de das van Antoon Coolen; tenzij zij er de voorkeur aan geven, het tijdschriftessay klakkeloos over te planten naar de dagbladkolommen, waarin niemand het leest, omdat het met het karakter van de courant als zoodanig volkomen in strijd is. Zij vergissen zich. Omdat zij wel het pleizier der duisterheid en ingewijdentaal kennen, maar niet de charmes der oppervlakte, komen zij er toe, het noodzakelijk oppervlakkige van de courant weg te werpen en het ‘publiek’ te verachten, zonder zelfs maar geprobeerd te hebben, wat er met die oppervlakte te bereiken valt. De tooneelcritiek van Paul Léautaud, die destijds in de Mercure de France verscheen, was volgens de gangbare opvattingen der deskundigen oppervlakkig, omdat hij niet zwaarwichtig philosopheerde over de Grieksche tragedie, maar wel aandacht schonk aan de hoeden der aanwezige dames, en toch verried juist die z.g. oppervlakkigheid, die journalistieke vorm, zoo oneindig veel van het tooneel, dat men die stukken nu nog kan herlezen, zonder iets te weten van de drama's en de acteurs waarom het ging. Toevallig verschenen zij in een tijdschrift en niet in een dagblad, maar zij bevatten alle eigenschappen van den op het tijdelijke afgestemden stijl der dagbladen. Het hangt er maar van af, wat men met de oppervlakkigheid doet; een superieur auteur in een courant is honderdmaal meer waard dan een diepzinnige derderangsfiguur-op-pantoffels in een tijdschrift, en zelfs kan het voor vele derderangsfiguren een uitmuntende leerschool zijn, als zij eens door het lot gedwongen worden onder hoogen druk feuilletons te produceeren; men leert daar b.v. veel diepzinnigheid mee af, die niet tegen een stootje kan. Dat ik hiermee geen pleidooi voor ‘onzen haastigen, jachtigen tijd’ bedoel, zal men, hoop ik, zonder nadere explicatie begrijpen...
De oppervlakkigheid, hoe moordend zij ook moge werken op hen, die niet tegen haar bestand zijn, heeft dus dit voor, dat zij veel quasi-diepzinnigheid ontmaskert; tegen zo iets als de journalistieke haast moet men het op vak-philosophische pantoffels te enenmale afleggen.
Omdat zij met de speciale eischen, die de op de vergankelijkheid afgestemde stijl van den dagbladcriticus stelt, geen verbond kunnen sluiten, maken vele litteraire journalisten er een systeem van, de boeken die zij bespreken stelselmatig op een plan te heffen, waar zij niet thuis hooren. Men ontkomt immers op die manier aan de voortdurende noodzakelijkheid om stelling te nemen tegen de altijd maar aangroeiende publicaties; men kent eenvoudig een paar vaste eerenamen toe, gispt zoo nu en dan eens een weinig, om de tegenpartij ook iets te geven, maar houdt zich aan het recept, volgens hetwelk er iedere week minstens twee of drie meesterwerken verschijnen. (Het ware natuurlijk ook mogelijk, alle boeken systematisch af te breken, maar dat geeft ruzie met Jan en alleman.) Als onze litteraire dagbladcritiek aan één euvel lijdt, dan zeker wel aan dit euvel der algemeene overschatting. Het resultaat is, dat geen lezer meer weet, waar hij aan toe is, dat bij het publiek een vaag visioen ontstaat van een ontzagwekkende en steeds maar spuitende fontein van wonderen. Alles wordt vergroot, de normale dimensies dijen onder de streeling der woorden uit tot volumineuze zwammen; en (van zwammen gesproken) de nuchterheid raakt in discrediet, terwijl hij, die de schoonste en vaagste superlatieven weet te produceeren, met de dankbare glimlachjes van de gefêteerde schrijvers gaat strijken. Dit systeem is daarom zoo funest, omdat het tenslotte ieder gevoel voor verhoudingen doet verdwijnen. Critiek is nu eenmaal geen lyriek; de lezer heeft het recht van zijn criticus te verlangen, dat hij zich niet constant bedrinkt. Het is immers niet te ontkennen, dat de meesterwerken druppelen; de spuitende fonteinen bestaan alleen in de verbeelding van hen, die zich daardoor zelf verheerlijkt voelen.
Minder opvallend, maar in wezen even overbodig, is de litteraire critiek, opgevat als een soort uitgebreid agentschap voor ‘nieuws van de markt’.
Anthonie Donker heeft eenige jaren geleden het Critisch Bulletin opgericht om de Nederlandse critiek te saneeren. Hij ging daarbij uit van het beginsel, dat er behoefte bestaat aan een zoo uitgebreid mogelijke voorlichting. Overziet men de verschenen nummers, dan blijkt, dat van die saneering niet veel terecht is gekomen, want persoonlijkheden werken aan dit blad niet of zelden mee, terwijl de lezers maandelijks overstelpt worden met bijeengegaarde opinies over alle boeken, die er in de wereld maar het licht zien. Het Critisch Bulletin houdt het midden tusschen een courant en een tijdschrift; het heeft de allures van het laatste, maar den voorlichtingsdienst van een dagblad; zonder karakter en zonder centraal punt houdt het iedere maand deze halfslachtige parade. Ziedaar weer een ander uiterste, en een niet geringer gevaar: de volledigheidsmanie. Meent Donker soms het publiek te veredelen door het aan den litteraire chaos over te leveren onder den schijn van een deskundige voorcensuur? Ik ben zoo vrij ook aan dit systeem niet te gelooven; even verderfelijk als de stelselmatige overschatting is de stelselmatige volledigheid, waardoor het snobisme in de hand wordt gewerkt en de indruk gevestigd, alsof een mensch zonder dien inventaris niet kan leven. Men probeere het maar eens; een mens kan véél ontberen, eer hij doodgaat, en er is, zoover ik weet, nog nooit iemand overleden door gebrek aan litteraire voorlichting. Iemand, die werkelijk licht zoekt, licht zichzelf wel voor.
Ik ontken natuurlijk allerminst, dat een uitgave als het Critisch Bulletin informatieve waarde kan hebben; maar de hypothese, als zou zulk een geschrift opvoedende kracht bezitten, lijkt mij weer één van die misverstanden, die op de grens van tijdschrift en courant geboren zijn. ‘De heer dr. N.A. Donkersloot’, zei Greshoff ergens, ‘zou van de critici bureauchefs – conscientieus en ijverig, vakkundig goed onderlegd en netjes – willen maken. En hij zelf is nu zooiets als Secretaris-Generaal op het Departement van Letterkundigen Arbeid, waar de heer D. Coster als minister sluimert.’
Men schrijft niet voor allen.
Ook de dagbladcriticus kan niet voor allen schrijven. Hij beseft, dat hij voor velen schrijft en hij trekt daarvan de consequenties door zooveel mogelijk het dialect der ‘ingewijden’ te vermijden; maar evenzeer blijft het de taak der lezers, hem achter zijn woorden te zoeken. Wie op den criticus vertrouwt als een orakel, vergeet, dat er geen andere critiek bestaat, dan die van ‘man tegen man’; objectieve voorlichting is een drogbeeld, waarvan Anthonie Donker droomt. Om te weten, wat de beoordeelde man waard is; moet men óók weten, wat de beoordeelende man waard is; het critisch oordeel hangt tusschen die twee in, is van geen van beiden los te maken. Men eische daarom geen doode onpartijdigheid van den criticus; juist in zijn partijdig oordeel openbaart hij de verhouding, die er tusschen zijn slachtoffer en hemzelf bestaat en aan die verhouding kan de lezer zijn eigen meeningen toetsen.
‘L'homme a cinq organes bâtis exprès pour lui indiquer le plaisir et la douleur. Il n'en a pas un seul pour lui marquer le vrai et le faux d'aucune chose.’ Als men dit woord van den achttiende-eeuwsche abbé Galiani toepast op de litteraire critiek, heeft men zoowaar een volledig programma in de hand!
M.t.B
Dit artikel verscheen als De plaats van de dagbladcriticus in Verzameld Werk, deel 5, pagina 65.