Tijdschriften

Opwaartsche Wegen

De aflevering bevat poëzie van H.M. van Randwijk, Camp de Basschaerde en Muus Jacobse, proza van Jan H. Eekhout (‘Wat niet vergaat...’).

K. Heeroma neemt stelling tegenover de Bilderdijk-studie van Geerten Gossaert (1910) en komt tot de conclusie, dat wij daarmee niet meer kunnen volstaan. De waardeering van den heer Heeroma blijft voor mij nogal vaag, omdat hij hem om zijn uitgesproken Christelijke gezindheid niet wil laten vallen en toch zijn kolossale fouten moet erkennen.

‘Ik zal niet proberen hier het wezen van de heldhaftigheid te analyseren, maar Bilderdijk is ongetwijfeld een geloofsheld geweest in zijn Kristelik dichterschap. Juist omdat wij zijn gebreken zo uit en te na kennen, kunnen wij vaststellen, dat Bilderdijk, niet naar zijn uiterlike daden, maar naar zijn innerlike houding een held moet zijn geweest. Hij is ook, nu al meer dan een eeuw lang, steeds het voorwerp geweest van een vaak dwaze en van weinig begrip getuigende heldenverering, maar een heldenverering, waar toch altijd een kern van oprecht en diep enthousiasme in heeft gezeten. De figuur uit de moderne letteren, waar Bilderdijk mij het meest aan doet denken is... Henriëtte Roland Holst, ook een van die mensen, die dichterlik zelden of nooit “gaaf” zijn; een vrouw, wier “kolossale zangen” (om met Anema te spreken) ook weinig maatgevoel vertonen en vooral boeien door de hartstochtelijke geladenheid van de strijdende geest, en die men toch slag op slag “onze grootste dichteres” hoort noemen door vriend en vijand; een persoonlikheid ook, die er het meest voor in aanmerking komt om in de komende eeuw ter enerzijde stevig miskend en tegelijkertijd door anderen als een heldin vereerd te worden.

Een begin is Bilderdijk ondanks alles ook voor ons, omdat hij na de tijd van geuzen- en martelaarsliederen, de eerste heldenfiguur van de reformatories-Kristelike dichtkunst is geweest.’

H. de Bruin bezingt in overschattende, maar goed klinkende bewoordingen het oeuvre van Theun de Vries. Roel Houwink uit gedachten over Bordewijks Knorrende Beesten, van Ham over Anker Larsen.

M.t.B.

Onze Taaltuin

Stijl- en literatuurgeschiedenis heet het opstel van prof. G.S. Overdiep, waarin hij concludeert, dat men ‘de subjectiviteit, die men vreest bijxxx beroep op de litteraire vormen zal moeten afschudden.’ En de schrijver vleit zich ermee, dat dit zal kunnen geschieden door ‘training in het gebruik en door opbouw van een wetenschappelijk stijlkundig apparaat.’

B. Tiecke vraagt zich af: ‘Waar komen “fraai” en “mooi” vandaan?’ Prof. Van Ginneken heeft de Nederlandsche litteratuur in vier denkvormen verdeeld en komt daarmee aardig uit. Het ‘wille-denken’ (een uitvinding van dezen geleerde) doet hierbij ook weer een dansje. Ik kan het niet helpen, maar met al zijn geleerdheid blijf ik prof. Van Ginneken een onleesbaar auteur vinden, die met zijn feiten geen raad weet.

Van de overige bijdragen vermeld ik een artikel van Th. Schlichting, waarin hij zonder pardon verzen uit Vondels Lucifer uiteenrijt, onder het voorwendsel, dat dit der philologie van nut kan zijn. Ik vraag mij af, welke philoloog later den heer Schlichting weer uiteen zal rijten. Deze wetenschap is een gevaarlijke vorm van monnikenwerk.

M.t.B.

De Gids

Onder een vernieuwde redactie en in een nieuw lettertype, dat het heel goed doet, verschijnt thans de Gids van Januari. Wij zijn er benieuwd naar, hoe de redacteur Anton van Duinkerken zijn taak in dit voor hem wel onwennige gezelschap zal opvatten.

In de ‘Stemmen uit de Redactie’ worden o.m. de Rumor in casa Kantiana en het Oera Linda Bok besproken, Johan Fabricius vervolgt zijn roman In Napels hongeren zestig leeuwen.

Na oorspronkelijke poëzie van G.J. van Geuns en Louis de Bourbon vinden wij een gedocumenteerde studie van K.F.O. James over de naderende volksstemming in het Saargebied. H.S.M. van Wickefoort Crommelin overziet het probleem Japan en betoogt, dat de Pacific-politiek van groot allure is.

‘In Amerika zijn indertijd millioenen afdrukken verspreid van een aan den toenmaligen Japanschen premier Tanaka toegeschreven memorie over een “geheim plan van Japan tot verovering van China, de Ver. Staten en de overige wereld”. Men moest zoo groen zijn in de buitenlandsche politiek als de gemiddelde Amerikaan om onder den indruk te komen van zulke fantastische denkbeelden. Toch droomt de maritieme partij in Japan van de stichting van een groot rijk, omvattende de heele keten van eilanden tusschen de Japanse Zee en Australië: de Philippijnen, de mandaat-eilanden (Marianen, Carolinen en Marshall archipel), Guam, Nieuw Guinee en zelfs Hawai, welks talrijke Japansche ingezetenen de inlijving door president Cleveland in 1897 nooit goed hebben verduwd. De Japanners zwermen naar alle kanten uit; hun handelaars verdringen Engelschen, Amerikanen, zelfs Chineezen; hun handelswaren bieden ze zelfs den tegenvoeters goedkooper, fraaier, straks ook degelijker dan de hunne. Alle vreemde mededinging uit Oost-Azië verdrijven, de Oost-Aziatische wateren beheerschen, samenwerken met krachtige vazalstaten in China – dat ongeveer is het doel van de chauvinisten in Japan.’

Anthonie Donker schrijft over Der Hass van Heinrich Mann. Wij bespraken dat boek hier ter plaatse onlangs en hebben er op gewezen, dat Mann als historicus te kort schiet, maar dat zijn toon absoluut oprecht is. Het behoeft echter geen verbazing te wekken, dat voor den altijd objectieven en altijd waardigen Donker die toon veel en veel te heftig blijkt te zijn. Hij kan zich al niet meer voorstellen, dat men heftig reageert op wat ook, hij vindt het evenmin gentlemanlike, dat Romain Rolland een telegram van bewondering aan Dimitrof heeft gezonden, kortom: Anthonie Donker is rijp voor de Volstrekte en Onbewegelijke Gerechtigheid. In zijn artikel spaart hij weer kool en geit (sicut suus est mos) zoodat men hem niets kwalijk neemt dan zijn bleeke neutraliteit. Honderd maal liever dan dit welverzorgd academisch gewiegel is mij een openhartig fascistisch betoog; men weet dan tenminste, waar men aan toe is.

A.M. Hammacher bespreekt het werk van Renoir. Elisabeth de Roos geeft in haar uitmuntende ‘Kroniek der Fransche letteren’ de volgende karakteristiek van F. Céline: Voyage au Bout de la Nuit: ‘Bij Céline is er een probleem; alleen is deze schrijver intellectueel zoo ongenuanceerd, dat het zich tot een kreet of een toon van een stem laat reduceeren. Het verhaal wordt verteld door een gerevolteerde, een dokter die in den oorlog op een onschadelijke manier “onwijs” geworden is, die door Amerika en Afrika zweeft en weer terugkomt in Parijs om in het laatste hoofdstuk toeschouwer te zijn van een moord door een vrouw op zijn vriend gepleegd, 's nachts in een taxi. Het boek heeft zonder twijfel de kracht van een overtuiging; het heeft ook de fout van een redenaarseffect dat zijn doel mist. Het is zeshonderd bladzijden lang in een volkschen toon geschreven, met de ruwheid daarvan, maar ook met de defectueuze en hopeloos omslachtige syntaxis van het volk. De opstandigheid, eigenlijk meer nog de weerzin van Céline lijken zoo echt, en bovendien zoo gegrond, dat men in een korten roman ieder stijlprocédé aanvaard zou hebben. Bij de lengte die het boek heeft, is het misschien theoretisch nog verdedigbaar, maar in werkelijkheid zoo geforceerd dat ook de echtheid van den schrijver er betwijfelbaar door wordt. Het lijkt of Céline koppig en blindelings in een zelfbegoocheling geraakt is; zoekend naar een verteltoon die den weerzin en de wanhoop niet alleen zou weergeven maar zou zijn, en terechtkomend in een litteraire trucquage. Een onmiskenbaar plastisch talent, oogenblikken van verwoede zeggingskracht, elders weer opgeheven door dik-schilderachtige effecten en de gemakkelijkheid van een ongenuanceerde, egaal en breed uitgemeten platvloerschheid. Schadenfreude over eigen ontgoocheling en een picareske verschuiving van situaties en decors verdrinken in een stijl die rhetorisch wordt van eentonigheid. Triest einde van een verbittering die door de stof van het boek toch volkomen gerechtvaardigd wordt, van intransiganten tegenzin in iedere manifestatie van het leven, want het leven laat toe dat de tegenwoordige mensch, die bovendien niet meer hopen kan, reddeloos en machteloos slachtoffer van maatschappij is.’

Verder ‘Musicalia’ van E.W. Schallenberg en bibliographie.

Een uitstekend nummer, waarmee men de nieuwe redactie mag feliciteeren.

M.t.B.

Vertalen

Verschenen is het eerste nummer van het Orgaan van de Vereeniging ‘Nederlandsche Vertalingen’, onder bovenstaanden naam, Redacteuren zijn C.J Kelk en Constant van Wessem.

Van Joh. W. Schotman brengt de aflevering een ietwat al te vlammend betoog, waarin men de gevaren van slechte vertalingen m.i. helsch afgeschilderd vindt. Een zakelijker betoog leveren C.J. Kelk en Martin J. Premsela, mr H.G.J. Maas Geeesteranus levert een juridische bijdrage, betrekking hebbend op den vertaler en de wet.

M.t.B.