Jules Romains en zijn milieuschildering

Hij is er werkelijk geweest

Jules Romains, de vader van het ‘unanimisme’, heeft in zijn boeken zooveel milieus geteekend, dat men zich heeft afgevraagd, in hoeverre hij ze ook werkelijk heeft gekend. Hij komt nu deze week in Marianne zijn lezers, die ook in Nederland talrijk zijn, op dit punt voorlichten. Naar aanleiding van opmerkingen, die een anonymus gemaakt heeft over feitelijke onjuistheden in zijn Hommes de Bonne Volonté, stelt hij zich te weer en schrijft daarbij o.m. het volgende:

‘Komaan, ik wil u een geheim toevertrouwen, dat ik alle milieus, die ik tracht te schilderen, heb gekend, letterlijk alle. Wanneer gij een detail tegenkomt, dat u hindert, u onwaarschijnlijk, kunstmatig toeschijnt, of dat gij voor een puur verzinsel houdt, dan hebt gij bijna zeker één van diegenen te pakken, die ik naar de natuur heb geteekend. En dat is zeer begrijpelijk. Ik zou hem niet ten tooneele hebben durven voeren, als het niet met dien waarorg geschiedde. Maar niet daarvan maakt men mij een verwijt. Integendeel: mijn zorg, om zelf in het onwaarschijnlijke of absurde helder te zien, maakt mij verdacht in het oog van zekere menschen in een tijdvak, waarin men wat al te zeer het gemakkelijke respect voor het onwaarschijnlijke en absurde in practijk heeft gebracht. Misschien ook omdat de schrijver, die maar iets beweert, wat het ook zij, en met valsche effecten werkt, niemand verplicht hem te gelooven. Bij hem telt dus één vrijheid tegenover de waarheid meer of minder niet, wie denkt er aan, haar op te merken, laat staan er zich boos over te maken!

Ik daarentegen wil, dat de menschen mij gelooven, of dat zij zich boos maken. Soms maken zij zich boos. Bij nader inzien vlijt mij dat...

Op welke wijze ik al die milieus heb leeren kennen, welke omstandigheden, wegen en middelen ik te baat heb genomen: dat is mijn zaak.’

Wij zouden Romains graag gelijk willen geven, als wij maar wisten wat nu precies ‘de waarheid’ en ‘het absurde’ waren, wanneer men over menschen schrijft. Kan hij ons daarvan een recept geven? Zoo niet, dan loopt men groot gevaar 's heeren Romains theorie te zien verwateren tot een verdediging van wat Jan en alleman ‘waar’ en ‘absurd’ noemt. Want het ‘wat al te gemakkelijke respect voor het onwaarschijnlijke en absurde’, waarvan Romains zijn tijdgenooten beticht, heeft als veel gevaarlijker tegendeel: een verstarren in de cliché-opvattingen van de helft plus één. En dat, zou ik zoo zeggen, is voor den schrijver de zekere dood.

Ik had er overigens in de laatste plaats aan getwijfeld, dat Romains zijn milieus niet zou kennen. Zijn bevestiging van die kennis verbaast mij dan ook niet. Met de ‘waarheid’ heeft zulk een persoonlijke aanwezigheid echter niet veel te maken. Men denke maar aan den Duitscher, die van een bezoek aan Nederland geen andere herinnering behouden had, dan dat de deuren der toiletten er meestal met haakjes werden gesloten, die een kier openlieten. Trouwens, deze Duitscher was reeds te origineel; er zijn Amerikanen, die zelfs zulke aardige details niet meer opmerken, vanwege hun kennis van tallooze milieus. Ik wil maar zeggen, dat het op de aanwezigheid-in-persoon niet altijd aankomt en dat ik er den heer Romains niet hooger of lager om zou aanslaan, als hij nooit een milieu had gezien dan zijn eigen huiskamer en alles verder uit zijn duim had gezogen.

M.t.B.