Helmans nieuwe boek
Een talent en zijn grenzen
Albert Helman, Waarom Niet (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1933).
Wat Albert Helman tot nog toe geschreven had, liet ruimte voor veel twijfel. Hij debuteerde met een korten roman, Zuid Zuid West dien men algemeen als een ‘belofte’ heeft gekenschetst. Ik geloof, dat die qualificatie minder juist was; in dit volstrekt eerlijke, gevoelige boek gaf Helman meer dan een belofte alleen: het is zelfs mogelijk, dat hij er reeds volkomen in neerlegde, wat hij te zeggen had. Dit moge voorbarig klinken, en het zal ook inderdaad voorbarig zijn: maar de snel op elkander volgende latere boeken ondersteunen die conclusie. Het verhaal Mijn Aap Schreit had alle voordeelen van een beknopte, goedgecomponeerde novelle; het gaf als nieuwen kant van Helman echter alleen een soort cynisme, dat te duidelijk uit sentimentaliteit was ontstaan om te kunnen misleiden over zijn oorsprong. De Helman van Zuid Zuid West had zijn gave voor de poëtische beschrijving in een anderen toonaard trachten te transponeeren. Een jaar later (1928) verscheen de verhalenbundel Hart Zonder Land, een boek ongetwijfeld, dat getuigde van een groot talent voor de korte vertelling en waarin enkele uitstekende schetsen afwisselden met bijzonder goedkoope litteraire Kitsch. Een nieuwe roman van kleine afmetingen, Serenitas, was ronduit een prul, en walgelijk door zijn sentimenteele verweeking van de materie. Met een paar middelmatige tooneelstukken volgden toen De Stille Plantage, een historische roman, en nog een novellenbundel, Het Euvel Gods, waarvan men, mutatis mutandis, ongeveer hetzelfde zou kunnen zeggen als van Hart zonder Land. Met De Stille Plantage heeft Helmans overigens, blijkens de verschenen herdrukken, het gemoed van een zeer groot publiek weten te streelen. Deze roman geeft heel duidelijk een beeld van Helmans talent en beperktheid; men ontmoet er eenige prachtige oerwoudbeschrijvingen in, aangevuld met menschen, die hinderlijk vaak tegen elkaar aanleunen en zonder uitzondering beantwoorden aan de clichés, die voor zulke romans nu eenmaal industrieel schijnen te worden vervaardigd.
Tracht men dus de balans van Helmans werk op te maken, dan vindt men een gemakkelijk styleerend, van nuchterheid afkeerig, eigenlijk weekhartig en als reactie daarop gewild-cynisch auteur, niet ongeneigd tot concessies aan de traanklieren, maar begaafd als prozaïst in den zin van lyrisch taalvirtuoos. Karakteristiek voor het werk van Helman is, dat de natuurlijke begaafdheid voor de beschrijving, voor de poëzie van de sfeer, zich maar zelden verbonden heeft met psychologisch onderscheidingsvermogen. Alleen waar de natuurlijke omgeving van de herinnering Helmans motief was (in Zuid Zuid West), kon hij zich lyrisch laten gaan zonder conventioneel te worden; maar als men b.v. De Stille Plantage eens beschouwt als document van menschenkennis (kennis van het ‘coeur humain’, die toch voorwaarde is voor iedere ‘beschrijving’, die zich met menschen bezighoudt!), dan stuit men op een schrikbarende leegte, erger nog: een faciele mode-banaliteit, die men bij een auteur van beneden de dertig niet zou hebben verwacht. Met dien voorlaatsten roman had Helman zich geclasseerd onder de gearriveerden, van wie men, desnoods op bestelling, alleen zuiver quantitatief gesproken nog veel verwachten kan.
Waarom Niet een verrassing
Nu is er in de wereld van het lezen niets aangenamers dan van iemand, dien men in zijn hart heeft opgegeven (en dat met eenigen tegenzin, omdat men zijn eerste werk zoo graag mocht), een verrassing onder oogen te krijgen. Zulk een verrassing was voor mij ongetwijfeld Helmans laatste boek Waarom Niet. Ik zal er aanstonds veel kwaad van zeggen, maar één ding wil ik vooropstellen: een modeboek, met lieve effecten voor de huiskamer, is dit niet. Helman heeft zelfs geriskeerd een onleesbaar boek te schrijven, wat ik op zichzelf een sympathieke prestatie vind, al coquetteert hij er wat mee door in een slothoofdstuk zijn uitgever te laten optreden als representant van de ‘eischen van het publiek’. Waarom Niet is over de duizend bladzijden dik, en een boek van een dergelijk formaat mag wel zoo typisch ingesteld zijn op de Nederlandsche mentaliteit als De Klop op de Deur, wil het dán nog succes hebben. Maar de roman van Helman heeft communistische tendenties, en alleen daarom al zal men er zich hier te lande wel aan stooten.
Ik heb Waarom Niet voor mijzelf verdeeld in twee partijen, die duidelijk naast elkaar te onderscheiden zijn: de eerste driehonderd pagina's, handelend over drie kinderen op een onbewoond eiland, samen met een tachtig pagina's tegen het slot, bevattende autobiographische gegevens over Helman en zijn relatie tot de sujetten van den roman... tegenover een middenmoot van ruim zeshonderdvijftig bladzijden, waarin de faits et gestes van de kinderen ‘in de wereld’ worden verhaald. Vooral die eerste driehonderd pagina's behooren tot het beste, wat Helman heeft geschreven. Het leven van Rientje, Karel en Jan in den ‘natuurstaat’, met natuurlogica en natuurmoraal, geïnspireerd op kinderen, die Helman zeker van nabij moet kennen (want ieder kind leeft in zekeren zin in den ‘natuurstaat’) is boeiend en, bij alle kleine ongeloofwaardigheden, waarop men de situatie betrapt, absoluut aanvaardbaar door Helman gesuggereerd. Dat deze kinderpsychologie onder invloed staat van Richard Hughes’ A High Wind in Jamaica heeft Helman (zeer diplomatisch, want het valt dadelijk op) zelf toegegeven in zijn slotkapittel; maar dit doet niets af of toe aan mijn waardeering voor de wijze, waarop Helman, zonder sentimentaliteit en zonder valsch effect, zijn kinderen heeft geteekend in hun verhouding onderling. De eigen dialectiek van wezens, die met een minimaal voorraadje beschavingsherinneringen op het eiland zijn terechtgekomen, het ontstaan van hun Godsbegrip, de ontwikkeling van een kindergrammatica, de ambivalentie der kinderen tegenover den man, die (even toevallig) op hun eiland verzeild raakt, de verhouding van dien Manuel tot zijn opgedrongen, half gewenschte en half vérwenschte kleine collega's... het staat mij levendig voor den geest na lezing van dit eerste deel, dat den titel Larven draagt. Ik ben het met Helman volmaakt eens, dat het er niet toe doet, of men invloeden van anderen ondergaat als men ze zelfstandig weet te verwerken: natuurlijk denkt men aan Hughes en even natuurlijk aan Robinson Crusoë en Jules Verne; maar de kinderen van Helmans verbeelding hebben hun eigen bekoring, zij verschillen, zoowel wat de situaties als wat de karakters betreft, weer aanzienlijk van de ongeveer gelijkgeaarde kinderen uit A High Wind in Jamaica, waarmee zij voornamelijk de natuurlijke weerbaarheid tegen het geheimzinnige en wonderbaarlijke gemeen hebben. Het gebruik van het woord ‘rotzak’ en de ‘volksetymologische’ verbastering van den naam Manuel tot ‘Dankuwel’ (om een enkel voorbeeld te noemen) bewijzen, dat Helman zich in de kinderpsyche verdiept heeft, en zich niet heeft laten verleiden tot ‘hineininterpretieren’ van grootmenschelijke bedoelingen in de kinderlogica.
Algemeene verhuizing naar Spanje
Ieder schrijverstalent heeft een niveau, waarop het, als het iets onderneemt, slaagt. Verlaat het dat niveau (ik wil, om misverstanden te voorkomen, woorden als ‘hooger’ en ‘lager’ ditmaal liever vermijden), dan schiet het plotseling tekort; men voelt het dadelijk, omdat het niet langer boeit, omdat men zich dwingen moet bij den tekst te blijven, omdat men de stem hoort, die overslaat. Zoo vergaat het ook Helman in Waarom Niet. Die kinderen in het oerwoud zijn volmaakt op zijn niveau; de dikke zeshonderd pagina's die dan volgen, even volmaakt niet. Wat men bij de lezing van het eerste deel even verwacht heeft (niet zonder vrees!) geschiedt: de kinderen moeten naar de samenleving terug om Helman van dienst te zijn voor zijn theorieën. Om ze nu van het eiland af te krijgen, verzint de schrijver de raarste dingen; hij verplaatst ons eerst naar Spanje, laat ons de lang uitgeplozen huwelijksmisères van Manuel meemaken, die, om te kunnen trouwen, naar de bewoonde wereld wordt teruggebracht zonder de kinderen te kunnen meenemen. Er komt een cynicus van Spaansche origine en een onwaarschijnlijke lord Curdington met een juist gereedliggend jacht aan te pas en vooral: er wordt gediscussieerd en nog eens gediscussieerd over alles en nog wat. Men begrijpt, dat Rien, Karel en Jan met dat jacht worden getransporteerd; zij maken zich bliksemsnel (hoe moet men maar raden, want alle woorden van Helman maken het niet duidelijk) de mankeerende beschaving eigen en worden aldus met bekwamen spoed gepromoveerd tot spreekbuizen van Helmans communistische ideeën. Karel, de technicus van het gezelschap, raakt op den achtergrond; Rien wordt en passant nog even bij haar Hollandschen vader thuisgebracht, maar zij moet in Spanje zijn en komt er ook, evenals Jan, die eerst wegraakt, maar gelukkig als partijcommunist weer opduikt om, eveneens via Nederland, in Spanje aan te landen. Men verbaast zich tenslotte over niets meer, want het staat nu eenmaal aan den auteur om met zijn sujetten te doen wat hem goeddunkt: men hoort steeds maar gesprekken en nog eens gesprekken, tot een ook al niet hyper-overtuigende bomaanslag het lang verbeide einde brengt.
Waarom Niet een Point Counter Point?
Het wil mij voorkomen, dat Helman in dit gedeelte van zijn boek een poging heeft willen doen om zich als intellect te rehabiliteeren. In een gesprek met G.H. 's-Gravesande heeft hij eens een merkwaardig eerlijke uitlating aan de publiciteit prijsgegeven: ‘Uberhaupt vind ik mezelf een stomme vent en daarom ben ik ijverig. Als je een klein talent hebt, moet je hard werken.’ Ik betwijfel, of die uitlating geheel zonder coquette nevenbedoelingen werd gedaan (b.v. met de verwachting, dat de lezer daaruit zou concludeeren, dat die Helman toch om den drommel niet dom was); maar in ieder geval lijkt ze mij, het zij zonder eenige boosaardigheid gezegd, zeer juist en Waarom Niet bevestigt deze zelfkarakteristiek trouwens geheel. Waar Helman, zooals in het middengedeelte van zijn roman, probeert de evenknie te worden van Aldous Huxley door een soort Point Counter Point op te zetten, daar faalt hij jammerlijk. Om gesprekken boeiend te kunnen maken, moet men nu eenmaal noodzakelijk boeiende ideeën hebben; en die heeft Helman niet, of nauwelijks. Men krijgt bijna den indruk, alsof hier een schrijver voor het eerst systematisch aan het denken is gegaan en nu, zooals meer voorkomt, allerlei gemeenplaatsen voor gloednieuwe vondsten verslijt! Wat de helden van Helman, die hij bovendien niet weet te bezielen, zooals hij het zijn kinderen deed, met elkaar verhandelen, is doorgaans zoozeer van den tweeden of derden rang, dat men er bij in slaap valt.
Helman zelf geeft te kennen, dat hij meent allerhande dogma's te hebben aangetast, maar m.i. vergist hij zich daarin bloedig. Het is niet voldoende, om af te geven op den bourgeois en de Nederlandsche bekrompenheid, en het is daarbij niet zoo buitengewoon nieuw ook; met zulke goedkoope caricaturen, als Helman geeft, wordt men nog geen revolutionnair naar den geest. Zonder eenigen twijfel (en dat is voor mij tenslotte weer sympathiek in deze mislukking) zijn die caricaturen voor Helman nieuw; zij wijzen op den ernstigen wil, zich van vooroordelen te bevrijden, het communisme af te leiden uit het eilandbestaan der kinderen en een land den rug toe te draaien, dat hij met zijn instincten haat, zooals men een afkeer kan hebben van de Hollandsche koffietafel met haar gestampte muisjes. Maar Helman komt niet verder dan de rancune tegen het burgerdom; de cynismen, die zijn personnages verkondigen, zijn een product van die rancune, terwijl het positieve element, dat hij daartegenover stelt (de ‘enkele wachtwoorden’ voor de ‘verspreide en eenzame posten’, d.w.z. zijn communistische idealen voor de nieuwe ‘happy few’) aldus onwillekeurig iets van pedanterie en zelfgenoegzaamheid bij den schrijver zelf verkondigt.
De revolutionnairen van Helman zijn boekenmenschen. Zij lijken op de revolutionnairen uit Dostojewki's Demonen en Trotski's autobiographie als een kalkoen op een pauw.
De verachtelijke criticus
Dus bloeden de heerlijke kinderen van het eiland langzamerhand (of eigenlijk met bekwamen spoed) dood in gefingeerde gesprekken tusschen gefingeerde individuen. Ik ben verplicht dat te zeggen, ook al heeft Helman in den epiloog van zijn boek bij voorbaat en met wat al te grooten nadruk verkondigd, dat de critici hem niets kunnen schelen. Deze epiloog, dien ik met het eerste deel samen tegenover het geheel mislukte tusschenstuk heb gesteld, is plotseling weer boeiend, nadat men zeshonderd bladzijden lang met de stof heeft geworsteld; want hier openbaart Helman, in den vorm van een dialoog met zijn uitgever, welke geschiedenis Waarom Niet achter den rug heeft. Op zichzelf is ook dat weer sympathiek; waarom niet open kaart spelen tegenover Z.M. den Lezer?
Maar er zit meer achter dien epiloog. Waarom heeft Helman zijn uitgever als tegenspeler ten tooneele gevoerd? Deze uitgever maakt zakelijke bezwaren tegen de compositie van den roman, die nog zoo gek niet zijn, en die alleen dan volkomen zouden vervallen, als Helman een meesterwerk geschreven had. Een boek, waarvan men voelt, dat het meesterlijk is, om welke reden ook, gaat men niet betuttelen met de criteria, die van toepassing zijn op de middelmaat, of liever: die criteria blijven dan vanzelf ondergeschikt. Mijn bezwaar geldt dan ook niet Helmans compositorische fouten (met liefde vergeeft men ze in Point Counter Point!), maar wel de in den epiloog opnieuw opduikende quasi-lichtvoetige en in wezen onuitstaanbaar schoolmeesterachtige pedanterie van den man, die met een ‘publiek, ik veracht u’ zichzelf verheft boven de ‘dom gapende rest’. Ik zou er de voorkeur aan geven, als Helman ook op dit punt eerlijk was, zooals hij verder eerlijk tracht te zijn, en als hij er rond voor uitkwam, dat hij een stevig minderwaardigheidscomplex had tegenover ‘de critici’, die hij zoozeer zegt te verguizen. Anders zou hij niet zooveel moeite doen, zich te beveiligen tegen hun oordeel door hen de deur te wijzen eer zij nog binnen zijn, en aldus zijn lezer door dik en dun te suggereeren dat Waarom Niet a priori ver verheven is boven de opmerkingen, die zulke waanwijze individuen nog zouden kunnen maken. Deze Olympisch gebarende Helman heeft onlangs in De Groene geschreven, dat hij zoo genoeg had van zijn land, dat hij wenschte zich ‘alleen nog maar in vertalingen gedrukt te zien’. Dat ‘vertalingen’ spreekt boekdeelen...
Ik heb mij niettemin voorbehouden Waarom Niet in het Nederlandsch te lezen en er in het Nederlandsch mijn meening over te zeggen. Als Helman zoo doorgaat, word ik door zijn schuld spoedig chauvinist van de gestampte muisjes. En dat was, meen ik, niet de bedoeling van zijn roman.
Menno ter Braak
Dit artikel verscheen als Waarom niet driehonderd pagina's? in Verzameld Werk, deel 5, pagina 92.