André Suarès over Gobineau

Een leugenaar en een snob?

Wij hebben onlangs uitvoerig bericht over een speciaal nummer der Nouvelle Revue Française, gewijd aan den rassentheoreticus en romancier graaf Gobineau, waaruit bleek, dat de belangstelling voor deze figuur in den laatsten tijd zeer groot is. Thans komt André Suarès in de Nouvelles Littéraires met een scherpen aanval tegen Gobineau voor den dag. Suarès, wiens boek over Napoleon wij eenigen tijd geleden in het Zondagsblad bespraken, beschouwt Gobineau als een valsch genie, met de allures der genialiteit zonder de eigenschappen ervan; men vindt in deze karakteristiek Suarès' opvattingen over Bonaparte in gewijzigden vorm terug.

Gobineau is, volgens Suarès, een dichter, wiens verzen ‘sont d'un mirliton héroïque et désinvolte’. Zijn romans ‘hebben geen werkelijk leven en zijn van een gedistingueerde platvloerschheid’. ‘Het geheel is typeerend voor een amateur, overloopend van levendige intelligentia, die er voor alles op uit is te overbluffen en die wat zij aan origineels in zich heeft, bederft door de originaliteit, die zij zou willen hebben. Zijn stijl geeft zijn formaat aan: hij schrijft goed, zooals iedereen, en armelijk’. ‘Zijn rijkdom aan leugens is verrassend groot. En misschien schuilt daarin zijn ware genie. Hij heeft het op zijn ouden dag tot de apotheose gebracht’.

Over Gobineaus rassentheorie is Suarès ook allerminst te spreken. ‘Of het nu over het ras of over de geschiedenis, over de Ariërs, de Chineezen of de Perzen gaat, Gobineau arrangeert zijn stof volgens zijn kleine persoonlijke ideeën. En hoe minder hij weet, hoe meer hij verzekert. Hij is zelfs niet oprecht. Hij geeft in plaats van onweerlegbare feiten zijn “pirouettes de bel esprit” en zijn beweringen’.

Na den spot te hebben gedreven met Gobineaus voorliefde voor de genealogie (‘Histoire d'Ottar Iarl’) beschuldigt Suarès Gobineau ervan, dat hij door zijn theorieën de ontwikkeling der tegenwoordige toestanden heeft bevorderd. Had men dezen slechten diplomaat maar een fauteuil in de Académie gegeven, verzucht Suarès, dan zou hij zijn originaliteitscampagne, die tegen Frankrijk is gericht, wel hebben gestaakt!

‘Of men het toe wil geven of niet, Gobineau is verantwoordelijk, althans voor een deel, voor den nieuwen roem en het goede geweten, waarmee haat en verachting zich tegenwoordig rechtvaardigen; hij heeft ze den triomfeerenden wilden ingeblazen. Men moet de gorilla's niet trotsch maken op hun tanden en staart; men moet hun niet vertellen, dat zij het zout der aarde en de ware goden van het menschdom zijn. Zij zijn daarvan immers ten allen tijde maar al te zeker; en zij worden door zulke theorieën er steeds meer van overtuigd, dat zij de andere menschen kunnen verachten en met recht als slaven behandelen’.

Tenslotte hekelt Suarès Gobineaus voorliefde voor chique kleeren en zijn snobisme. De haat, die uit dit artikel spreekt, gaat echter op een fundamenteele tegenstelling terug en wel op het onverzoenlijk contrast tusschen den exclusieven aristocraat Gobineau en den idealistischen Suarès. ‘On ne peut bien haïr que l'homme’: dat woord van Gobineau moet voor iemand als Suarès wel onverdraaglijk zijn.