Greshoffs verzamelde gedichten

De strijder in den tuin van Epicurus
Volzin en beeldspraak

J. Greshoff, Gedichten, 1907-1934 (Folemprise, 's-Gravenhage 1934).
Maurits Uyldert, De Gletscher (Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam 1934).

Men kan niet zeggen, dat de schrijver J. Greshoff in Nederland een onbekende is; maar er is een soort bekendheid, die den persoon in quaestie weinig recht laat wedervaren. In het algemeen kent men Greshoff als een tegen-draadsch polemist, die snel in het geweer komt, als iets hem tot protesteeren drijft; hij heeft in die qualiteit tallooze salvo's afgegeven, die menigeen ontstelden door het felle geknetter; zijn polemieken hebben Greshoff een uitgezochte collectie vijanden en vrienden bezorgd. Een tusschenweg kan men tegenover dezen auteur bezwaarlijk kiezen; hij noopt tot heftige sympathie en even heftige antipathie, omdat zijn polemische toon op den man af gaat en geen twijfel over laat aan de gezindheid, waarmee hij op een bepaald moment geladen is.

De polemist en theoreticus

Het is echter onjuist, dat men Greshoff uitsluitend beoordeelt naar deze dikwijls rake en bijna altijd onbevangen aanvallen op gevestigde bolwerken der publieke opinie. Zeker behooren ook deze polemieken bij hem en zou hij zonder zulk een permanente uitlaatklep moeilijk kunnen leven; maar men zou Greshoff onrecht doen door hem in de eerste plaats als essayist te zien. Immers, hoe voortreffelijk hij soms ook in den roos kan schieten, hij is geen theoreticus van den allereersten rang; daarvoor is hij te eenzijdig gemoedsmensch en wordt zijn theorie te zeer bepaald door het sentiment, dat hem in het oogenblik van genegenheid of woede voor een of ander phaenomeen tot schrijven jaagt. Men heeft Greshoff wel eens verweten, dat hij met de stroomingen meedeinde en met hetzelfde vuur verdedigde wat hij eenige jaren geleden gepassionneerd verwierp; dit verwijt is dan alleen in zooverre gegrond, dat Greshoffs geest uiterst beweeglijk en gevoelig voor nieuwe motieven is, en dat hem de noodige intellectueele continuïteit ontbreekt om de overgangen steeds logisch te verantwoorden. Men doet er echter goed aan, hen die met dit verwijt aan komen dragen eerst eens goed in de oogen te zien; want maar al te vaak neemt men Greshoff kwalijk, dat hij zich niet heeft gerangeerd, dat hij geen genoegen heeft genomen met een vaste fauteuil in de Nederlandsche letterkunde; en het is juist dit mobiele, vitale moment, waaraan men Greshoff herkent als een schrijver van formaat. Dat hij als theoreticus vaak geïnspireerd wordt door de ideeën van anderen, is niet het gevolg van een epigonen-mentaliteit; dat hij zich door zijn sentimenten vaak zoozeer laat meeslepen, dat van de weeromstuit de tegenpartij van het door hem gehate met een wat ongepermitteerden nimbus wordt uitgedost, komt voort uit de poëtische houding, die hem ook in de polemiek niet verlaat. Het theoretiseeren moet voor Greshoff nauw verwant zijn aan 't schrijven van een politiek hekeldicht; zijn argumenten vloeien voort uit de poëtische inspiratie, die van het onderwerp uitgaat. Als dat onderwerp hem rustig vertrouwd is, harmonieert de argumentatie dan ook dikwijls volkomen met het gevoel; men leze ten bewijze daarvoor b.v. de beide uitstekende boekjes, die Greshoff aan den door hem zoo gemotiveerd bewonderden Van Schendel heeft gewijd. In den stormachtigen aanval echter ziet men Greshoff vaak overdrijven; het sentiment wil dan radicale uitdrukkingsmiddelen, zwart en wit worden fel tegen elkaar afgezet; de theoreticus Greshoff gaat dan schuil achter den pamflettist, die ook het goedkooper effect niet schuwt als het in de gegeven situatie dienstig kan zijn voor de ‘goede zaak’. In zulke gevallen blijkt duidelijk, dat Greshoff zijn vereering en verontwaardiging alleen dan langs den weg der redelijke argumentatie baas kan blijven, als het hem vergund wordt zoo nu en dan ‘vulgair’ te zijn. Ik bedoel hier met ‘vulgair’, dat de argumentatie, bewust of onbewust, steun zoekt bij den ‘volkstoon’; het is dan, of Greshoff zich ook in zijn toon verweert tegen de vele soorten valsche salon-superioriteit, die zoowel in Nederland als daarbuiten plegen door te gaan voor ware aristocratie; met welbehagen luistert men dan naar den humor van het gezond verstand, waarop Greshoff zich zo uitnemend verstaat. ‘Vulgariteit’ is dus in dezen meer een eeretitel dan een scheldwoord; de critiek, die in den term als zoodanig ligt opgesloten, keert zich dan ook alleen tegen een zekere onevenredigheid der middelen, niet tegen de geestesgesteldheid, die via deze middelen uitgesproken wordt.

Ontwikkelingsgang, ‘Le bonheur de vivre’

Uit deze opmerkingen over den polemist Greshoff volgt, dat men het eigenlijk centrum van den mensch Greshoff niet moet zoeken in die amusante, pamflettistische uitlaatklep van het korte essay, maar in zijn gedichten; en daarom is de verschijning van Greshoffs complete poëtische oeuvre (met dien verstande dan, dat hij het zelf geschift en omgewerkt heeft) een bijzonder verheugend feit. Deze gedichten lagen verspreid in een groot aantal kleine bundels, die meerendeels moeilijk of niet te krijgen waren; in 1909 verscheen Greshoffs eerste bundel, Aan den Verlaten Vijver, in 1933 zijn laatste, Pro Domo; tusschen 1907 en 1933 ligt een periode van intens poëtische werkzaamheid (met een onderbreking van 1910 tot 1924), die haar uitdrukking heeft gevonden in bundels als De Ceder, Aardsch en Hemelsch, Oud Zeer, Confetti, Janus Bifrons, Mirliton e.a. In het kloeke deel, dat thans in de serie Folemprise het licht ziet, vindt men nu alles bij elkaar, voorzoover de dichter zelf het niet uit deze uitgave verbande. Het is een uitmuntende keuze, die door de meesterlijke typographische verzorging van A.A.M. Stols, het ideale papier, den voornamen band en een in hout gesneden portret van J. Buckland Wright bovendien een prachtig voorbeeld geeft van wat de Nederlandsche boekdrukkunst tegenwoordig (en zelfs voor een matigen prijs!) weet te bereiken; een korte inleidende beschouwing van J.C. Bloem en een conscientieuze bibliographie van G.H. 's-Gravesande dragen er toe bij aan dit boek het karakter te geven van een volledige verantwoording van de persoonlijkheid J. Greshoff, zooals die zich in de poëzie van een kleine dertig jaar heeft uitgedrukt.

Wat al dadelijk bij een oppervlakkig doorlezen van deze Gedichten de aandacht trekt, is de ontwikkeling, die Greshoff heeft doorgemaakt. Langzaam zich bevrijdend uit de aesthetische preoccupaties, geleidelijk aan zich los makend van de verleidelijke invloeden der ‘zoetgevooisdheid’, die zijn temperament in wezen vreemd zijn, ziet men hier Greshoff op weg naar de poëzie van zijn gerijpte jaren, die den bundel niet alleen chronologisch, maar ook qualitatief bekroont. Aan deze poëtische ontwikkeling kan men reeds afdoend demonstreeren, hoe onzinnig de bewering is, als zou Greshoff met alle winden meewaaien; zulk een bewering kan slechts afkomstig zijn van iemand, die zijn poëzie onvoldoende kent. De ontwikkeling van dezen auteur (dat is, waar het op aan komt!) voltrekt zich alleen niet in den vorm van een logisch procédé, maar in de poëzie. Het motto, dat hier onder den titel staat, en dat (merkwaardig teruggrijpen over Tachtig heen!) van den ouden Beets stamt

 
Geen orgeltoon
 
Maar uw persoon!

heeft Greshoff niet in een handomdraai tot zijn persoonlijk eigendom kunnen maken; eerst in zijn laatste cycli, Najaarsopruiming, Examen de Conscience, Janus Bifrons, Pro Domo en Jean Jacques in 1933 heeft de dichter zichzelf geheel gevonden; daarin vindt men poëtisch zonder omwegen geformuleerd, wat Greshoff onder ‘orgeltoon’ en ‘persoon’ verstaat en waarom hij juist aan deze antithese de voorkeur geeft. Achter den ‘orgeltoon’ verbergt zich voor Greshoff het gansche apparaat van phrasen en dikken ernst zonder ‘persoonlijk’ gehalte; de ‘persoon’ is voor hem een strijdlustig leven vol doorleefde waardeeringen in den tuin van Epicurus, soms ook in de gelagkamer van een landelijk café of aan den haard van zijn vrienden. Er is een schijnbare tegenstelling in de conceptie van het ‘persoonlijke’: het strijdlustige van den geboren moralist naast het epicureïsche van den zorgeloozen levensgenieter, maar het is een schijnbare tegenstelling, die men gemakkelijk herleiden kan tot één domineerend sentiment; immers Greshoffs strijd geldt juist die elementen van het leven, die den mensch bedreigen in zijn persoonlijk, eenvoudig geluk, die hem willen stempelen tot een nummer en hem het genot van Leidsche kaas, vriendschap en een zoen willen ontnemen. Hij is individualist à tort et à travers, maar vooral, omdat hij gehecht is aan de ‘vulgaire’ schatten van het bestaan. Als er iets uit deze poëzie spreekt, dan is het ‘le bonheur de vivre’, niet om dit of om dat, niet om den hemel te beërven zelfs; in Janus Bifrons duelleeren voor de laatste maal Greshoffs aardsche Ego en metaphysisch Alter Ego om de levensformule, tot het Alter Ego moet aan het Ego bekennen:

 
Gij hebt mij 't fruit, de wijn, de nieuwe haring
 
Doen proeven en dat was een openbaring:
 
'k Had god miskend in 't beste van zijn werk.
 
Ik heb u tot het groot geloof verheven
 
In een oneindig eeuwig stroomend leven
 
Dat niet gestuit wordt door de zwaarste zerk!

Dit epicuristisch pantheïsme (als men een naam noodig heeft voor Greshoffs levenswaardeering), dat gepaard gaat met een onverzoenlijke afkeer van alles, wat zich met hypocriete argumenten tegen deze levenswaardeering richt, krijgt in de poëzie van dezen dichter een volkomen eigen, directen en van mensch tot mensch ‘gesproken’ accent; er is geen twijfel aan, of ‘le bonheur de vivre’ is Greshoffs persoonlijkste waarde, en er is geen andere dichter in Nederland, die daarvan op deze eenvoudige en toch uiterst individueele wijze heeft getuigd. Juist het feit, dat ‘le bonheur de vivre’ in deze sfeer van nieuwe haring een onmiskenbare verwantschap heeft met vulgariteit en sentimentaliteit, treft in deze gedichten het meest; want terwijl die beide elementen Greshoff als essayist vaak parten spelen, heeft hij ze als dichter geheel in bedwang; zij maken zelfs een van de voornaamste bekoringen van zijn dichterschap uit, en het pleit voor de echtheid van zijn talent, dat hij zich aan de ietwat gekunstelde donjuanerie der zwakke aestheten heeft kunnen ontworstelen om dit spel met vulgariteit en sentimentaliteit openhartig te kunnen spelen! Neem het laatste vers van den cyclus Pro Domo:

 
En de olifant komt met zijn langen snuit
 
Hij blaast naar overouden trant
 
't Vertelsel en het kleine leven uit.
 
Dag lieve zon, ik ga in de kajuit.
 
Bespaar mij snotterstukjes in de krant,
 
Den spreker aan de groeve, hol en luid;
 
Stop me maar stiekum ergens onder 't zand:
 
Geen kransen en geen uitgehouwen zerken,
 
Geen commentaren, geen complete werken,
 
Alléén een vrouw die snikt achter haar hand.

Ik zou niet graag willen beweren, dat deze regels verstoken waren van eenig vulgair en sentimenteel effect, en er is zelfs iets, dat mij hier aan het effect van een orgeltoon herinnert; en toch, wanneer men den geheelen cyclus gelezen heeft en met dit vers besluit, geeft men zich gewonnen, omdat orgeltoon en persoon ditmaal geen tegenstellingen waren...

De verleiding om veel te citeeren is ditmaal groot; De Ballade der Zielige Makkers en Een Bezoeker Afgewezen, resp. met het felle refrein tegen Querido en de gemoedelijke toespraak tot den dood, zou ik b.v. willen afschrijven als uitstekende voorbeelden van Greshoffs strijdbaren en epicureïschen kant. Maar deze kroniek heeft haar grenzen, en er moet nog één ding met nadruk gezegd worden: dat wij in dezen voortreffelijk uitgegeven bundel verzen thans een poëtisch document bezitten van een persoonlijkheid, die zich tusschen Speenhoff en de poésie pure een volkomen eigen gebied heeft veroverd.

Op den gletscher

Bloem zet in zijn inleiding tot de Gedichten uiteen, dat ook Greshoff behoorde tot de dichters, die, min of meer onder het vaandel van Albert Verwey en in tegenstelling tot de ‘echte’ Tachtigers (Herman Gorter als beste vertegenwoordiger), weer aandacht gingen schenken aan den volzin. Formeel is deze ‘indeeling’ van Greshoff bij andere figuren van zijn generatie natuurlijk in den haak, maar verder is de beteekenis van die verwantschap-door-den-volzin al zeer gering. Vergelijkt men b.v. met de poëzie van Greshoff het laatste bundeltje verzen van Maurits Uyldert, De Gletscher, dan is de overeenkomst gelijk nul, terwijl Uyldert toch één der trouwste volgelingen van Verwey en den geproclameerden volzin mag worden genoemd. Zoo concreet en persoonlijk Greshoff is, zoo abstract en theoretisch is Uyldert. Als hij dicht:

 
Pluk den dag en grijp het uur,
 
't Eeuwig Nu in alle harten.
 
't Bloeit, een bloem van bloed en vuur,
 
Wiegend boven vreugde en smarten.
 
Laat den tijd in terend sloopen
 
Wat zal zijn, wat is geweest:
 
Onberoerd door vreeze en hopen
 
Gloeit één eeuw'ge roos: de geest.

dan neemt hij ongeveer hetzelfde thema op, dat ook Greshoff zoo vaak heeft geboeid; maar door de vale, dorre rhetoriek van de litteraire beeldspraak en de plichtmatig-fraaie vergelijkingen glijdt het over ons heen zonder één indruk achter te laten. De ‘eeuwge roos’, de geest, bloeit onverwelkbaar op de gletscher van Uylderts poëzie, zou men in deze taal wel kunnen zeggen; maar het is zelfs een abstracte gletscher, waarop de abstracte roos bloeit:

 
Volken zwerven, steden storten
 
En de gletscher voert het steen
 
In de diepte en nieuwe dorte
 
Dekt het zaailand van voorheen.

Zoo is het bundeltje van Uyldert een product van den grooten, killen gletscher, die op zijn best Beeldspraak en op zijn slechtst Bedenksel heet. Mogelijk is het geïnspireerd, maar het is mij niet gelukt de inspiratie na te voelen. Ik ben echter een prul van een alpinist in de regionen der Hoogere Rhetorica en met name op academische gletschers weinig thuis, zoodat men van mij geen vakkundig oordeel over details mag verwachten. De schrale wind belet trouwens alle andere criteria om aan het woord te komen.

Menno ter Braak

Dit artikel verscheen als Greshoffs verzamelde gedichten in In gesprek met de onzen, pagina 26.