Antwoord op ingezonden stuk van J. Haver Droeze

De geachte inzender heeft mij niet geheel begrepen. Dat ik de functie van den criticus formuleerde als een ‘partijdige’, beteekent niet, dat die criticus alle moeite moet doen, zich van voorlichting en bewijskracht te onthouden! Ik wil den heer H.D. b.v. geregeld voorlichten over den persoon van een schrijver, over den inhoud van zijn werk, over het milieu, waaruit hij voortkomt, etc.; tevens wil ik mijn beweringen geregeld staven met alle denkbare logische argumentaties, zoodat de heer H.D. volstrekt niet alle boeken behoeft te lezen. Met ‘partijdigheid’ bedoel ik slechts dit: dat een objectieve maatstaf voor het oordeel, voor de waardebepaling dus, niet bestaat en nergens vandaan gehaald kan worden; dat, m.a.w., de criticus door zijn toon slechts kan verraden, hoe hij zich zelf op het werk heeft ingesteld, dien toon kan de lezer dan weer vergelijken met zijn eigen instelling. Zoodra men dus de mentaliteit van den criticus heeft leeren kennen, kan men daaruit afleiden, wat voor hem de besproken schrijver waard is en daaruit zijn consequenties trekken. Ik waarschuwde slechts voor het ‘autos epha’, het vertrouwen op de autoriteit van een ‘man, die het weet’.

Een ‘rouleerende critiek’ lijkt mij een prachtige vondst, Nederland heeft echter 53 politieke partijen en (mag men schatten) een honderdtal litteraire. Met die rouleerende critiek kunnen wij dus beter wachten, tot de ‘Gleichschaltung’ ook hier te lande is doorgevoerd; dan rouleeert er toch maar één en de oude toestand kan dan meteen gehandhaafd blijven, hetgeen de directie weer aanmerkelijke kosten bespaart.

M.t.B.