De Stem
Het Januarinummer is in een nieuwe, duidelijke letter gezet, die een belangrijke verbetering is met de oude. Franz de Backer geeft als eerste bijdrage het begin van een novelle ‘Longinus’. Een treffend sonnet van P.C. Boutens en een vertaling van het vierde boek der Odyssee van dezelfde hand volgen. Theun de Vries geeft biographische fragmenten over Giordiano Bruno, in den stijl, die bij zulke geromanticeerde levens meer en meer in zwang raakt.
Anthonie Donker bespreekt in zijn poëziekroniek ‘The Albatross-book of living verse’ en komt tot de conclusie, dat de bloemlezing als zoodanig uit den booze is. Dirk Coster mijmert over Hamsun en dezen tijd en elders over André Malraux, waarbij hij zijn afkeer van diens ‘bloedsoep met rooversballen’ te kennen geeft. Wij hebben daarvan ook een afkeer, maar ongelukkigerwijze is de wereld niet zoo vriendelijk, als wij haar zouden wenschen.
Emil Ludwig gaat op het voetspoor van Huizinga Spengler en Wells vergelijken, van Spengler zegt Ludwig daarbij het volgende:
‘Zonder ooit zijn portret gezien te hebben, durf ik wedden, dat hij dik is, nooit aan sport doet, nauwelijks paardrijden of zwemmen kan: een kamermensch, die altijd tusschen de boeken geleefd heeft en daarom het openluchtleven prijst, een professor, die droomt van het middeleeuwsch kampleven en vanaf zijn stoel de natie en de wereld gevaren en avonturen als heroïsche daden aanprijst. Hij dweept met het tragische leven, gelijk alle filosofen, die voor den krijgsdienst te oud zijn, geen zonen hebben die ze zouden moeten afstaan en die de tragedie graag aan hun leerlingen overlaten. Wat hij zijn lezers echter verzwijgt, is dat de oorlog in de twintigste eeuw geen kampvuur en geen ruiteraanvallen met persoonlijke heldendaden meer kent, maar zich in gas-slagen veranderd heeft, wier wolken ten slotte ook den filosoof aan zijn schrijftafel zullen verstikken. Wells, die persoonlijken moed niet als deugd aanprijst, bewijst dien moed in ieder van zijn boeken; Spengler doet het omgekeerde. Wij, die dertig jaren lang op het land wonen en daarom “Asfaltliteratoren” worden genoemd, erkennen de waarde van de techniek; Spengler, die nooit de stad verlaten heeft, verdoemt daarom de steenen steden.
Het boek van Wells mag in Duitschland niet verschijnen; het is vernietigend voor de tegenwoordige regeering. Maar ik wensch daartegenover, dat Spenglers boek door de heele wereld zal gelezen worden, want beter kan de zelfvernietiging van de nieuwe staatsfilosofie zichzelf waarlijk niet uitschrijven.’
Met zijn gewone vlotheid weet Ludwig hier wel aardige dingen te zeggen; maar wij willen daarbij toch niet uit het oog verliezen (met alle critiek op Spenglers ‘Preussentum’!), dat een auteur van het formaat van Spengler daarom nog niet de mindere is van een tamelijk oppervlakkig denker als Wells! Dat de verdiensten van Spengler Ludwig niet opvallen, is niet onverklaarbaar overigens, gegeven de tijdsomstandigheden.
Verder bevat het nummer nog politieke bespiegelingen van H. Noordewier en verzen van Anthonie Donker, waar in hij o.a. den ‘standaard overhandigt’ aan zijn zoon:
M.t.B.
Groot Nederland
De nieuwe redacteur Jan van Nijlen doet zijn intrede met een van zijn beste gedichten, ‘Bezoek aan het Ouderhuis’. Proza is er van Arthur van Schendel (‘De Luistervink’). E. Zernike (‘Vriendschappen’) en Jan Walch (‘Gebed zonder End’), terwijl de publicatie der correspondentie van Belle van Zuylen wordt voortgezet. Van Halbo C. Kool is er een niet erg overtuigend vers ‘Paul Verlaine speelt met Vuur’, dat bovendien allesbehalve oorspronkelijk aandoet.
Essayïstisch werk bevat de aflevering van M. Gerards (over George Hermann) en Menno ter Braak (‘Nietzsche contra Freud’).
Verder opent de redactie een nieuwe rubriek ‘Commentaren’ waarin ‘persoonlijke meeningen en gevoelens’ zullen worden uitgesproken. Greshoff begint met een serie notities over allerlei actueels, o.a. over de ‘Vrees om aanstoot te geven’:
‘De vrees om aanstoot te geven is een van de zekerste kenmerken van zedelijk en van intellectueel verval. Iemand met een diepe, warme overtuiging, of zelfs met een doodgewone, maar positieve meening, die voor die meening instaat, heeft er vierkant maling aan of de een of ander daar aanstoot aan neemt. Het verheugt hem niet, het verdriet hem niet, het laat hem koud. Hij heeft maar één zorg (en die hem siert): de eerlijkheid van zijn uitspraak.
Wanneer men bij alles wat men doet of zegt, rekening moet houden met den middenstander op den hoek en zich moet afvragen hoe die er wel op reageeren zou, doet men werkelijk beter met in bed te blijven en te zwijgen. Onder zulke voorwaarden is het niet mogelijk om een strijdbaar geestelijk leven te leiden. De vervlakking, waar allen die over onzen tijd dokteren zoo hard over klagen, is voor drie kwart het gevolg van onzen eerbied voor andersdenkenden, welke ons door zachtaardige, maar wezenlooze zedenmeesters is ingeprent. Ik heb niet alleen geen eerbied voor andersdenkenden, maar ik zie niet in waarom ik die eigenlijk zou móeten hebben. Het eenige wat ik hun gun is de volledige vrijheid om van hun gezindheid, hoe absurd, hoe verderfelijk mij die ook voor moge komen, te doen blijken. Vrijheid, blijheid. Hetgeen insluit, dat ik voor mij die vrijheid opeisch om mijn tegenstanders te haten of te verachten; om die verachting en dien haat onomwonden en met stemverheffing uit te spreken.’
Een zeer gezonde opvatting, dunkt mij, en velen ter overweging aangeboden.
M.t.B.