Tijdschriften

De Gulden Winckel

Theun de Vries opent het nummer met een ‘Proefbalans 1934’, waarin hij eenige hem minder welgevallige personen onder zwaar geschutvuur neemt. Wij geven de Vries hier het woord:

‘Marsman, Binnendijk (wijlen, mag ik wel zeggen), Klinkenberg, Ter Braak, Du Perron, Engelman, Van Vriesland, wij moeten afscheid nemen. Wij sluiten de schoolpoort van theorie en methode achter u en gaan het groote leven der kunst in; en gij blijft achter in uw bedompte lokalen, waar men ons beloofde, wat wij thans met eigen moed en handen zullen moeten gaan veroveren!

Ik weet het, gij hebt ons allen een slecht rapport meegegeven. Het is meer voorgekomen, dat jongens met slechte rapporten het in de practijk des levens verder hebben gebracht dan de baccalaureaten. Wie bewijst het gelijk van kortzichtige schoolsheid? Reeds redde zich Helman uit uw illuster college; daarom schrijft hij nu te gemakkelijk (niet waar?). Den Doolaard leerde een vurig en hard bestaan ver buiten de sfeer van uw doctrine; daarom vergeeft gij hem den stralenden levenslust van zijn boeken nooit. Coolen, die bij u in ’t geheel niet telt, heeft steeds de eenzaamheid betracht. Fabricius heeft naar uw Alma Mater niet omgekeken, ikzelf werd door een ongewilde, maar achteraf noodwendige isolatie verlost van uw dogmatiek de dogmaloosheid; daarom zijn wij allen meer dan grof overschat (niet waar?). Nog anderen, opgegroeid met of zonder andere leermeesters, bouwen met ons mee aan het literatuurmonument van de na-oorlogsche generatie. Ofschoon gij hun nooit eenig brevet hebt uitgereikt, beschouwen wij ook de kracht van Last, Dekker, Herman de Man, Székely-Lulofs, Van Heusden als kracht en hun talent, dat toevallig op uw schoolbanken niet werd gevormd, als wezenlijk talent, hoe durven wij!

Weg dan eindelijk met het regime der dichters en anti-dichters, der burgers en anti-burgers (ook deze anti’s zijn maar vormen van uw zelfvermomming, gij allen eet van één tafel!) – wij hebben een generatie noodig van arbeiders en bouwers.

Onze litteratuur wil waarachtig “creatief” zijn, geen toevallige aesthetische geboorte, maar een bewuste teeltkeus van wereldbesef en persoonlijk artistiek vermogen.

Als er sprake moet zijn van een herijk der waarden, laat die dan over, bid ik u, aan hen die schrijven met verantwoordelijkheid tegenover de wordende maatschappij, waar gij u met wanhoop vastklemt aan het fossiele denken van het avondland, of, als gij het ontkent bij monde van uw “wijsgeeriger” elementen, toch in uw onderbewustzijn parasiteert op de romantiek en de spleen dezer ontkenning.

Wij behoeven geen opgelegde zakelijkheid. Productiviteit is altijd zakelijk, op een diepzinniger wijze waarschijnlijk dan gij aanneemt in uw ontvleesde vormtheologie.

Wij wijzen het intellectueele spel af, dat geen doel heeft buiten zichzelf, of hoogstens wordt bedreven om den burger te epateeren; en waar gij allen in u het bourgeoiszoontje hebt, kan het niet anders, of ook dit spel is niet meer dan één aspect van de pogingen, om uw onmacht met kleurige dampen te verhullen.’

Het klinkt inderdaad forsch; aan den lezer die forschheid op haar gehalte te onderzoeken.

H.W. van Tricht schrijft over de nalatenschap van Van Eedens dagboek. ‘Rondom Brod’ heet een verzameling indrukken van Max Vredenburg over den romancier van dien naam.

Van Greshoff vinden wij ditmaal een bijdrage over ‘het nut der aardrijkskunde’; hij zegt daarin, dat wij de aardrijkskunde moeten hervormen en op een hooger geestelijk plan brengen en er de basis van ons streven naar internationaal vertrouwen van maken. Zulks naar aanleiding van de pas verschenen uitgave ‘Toute la France’.

G.H. ’s-Gravesande zet zijn interview met Ary Delen voort, die ditmaal niet over zichzelf, maar over Willem Elsschot, den schrijver van ‘Lijmen’ en ‘Kaas’ spreekt. Men vindt hier interessante bijzonderheden over den nog veel te weinig gekenden en geapprecieerden Vlaming.

M.t.B.