Tijdschriften

De Gids

Van de ‘Stemmen der Redactie’ vermelden wij ditmaal een aanteekening over de Germaansche heeren Herman en Flavus, die door prof. dr Kühnemann uit Breslau onlangs in de lezing voor de All Peoples Association nogal zonderling zijn behandeld. De Gidsredacteur geeft daarop het volgende juiste commentaar:

‘Men kent de geschiedenis van Arminius oftewel Herman den Cherusker. Hij was door Keizer Augustus met het Romeinsche burgerrecht begiftigd, en zelfs in den ridderstand verheven. Hij en zijn broeder Flavus waren dappere officieren in het Romeinsche leger geweest, hadden onder Tiberius tegen andere Germaansche stammen schitterend gevochten en genoten ’t volste vertrouwen der Romeinen. Beschuldigingen tegen Arminius ingebracht, achtte men in Rome zelfs een onderzoek niet waard, zóó rotsvast was het geloof in de trouw dezer Germaan. Ten onrechte evenwel. In het jaar 9 n. Chr. vinden de Romeinen hun gunsteling als aanvoerder van een troep opstandelingen – Cherusci, Chatti, Bructeri – tegenover zich en lijden zij (overigens meer tengevolge van hun eigen onvoorzichtigheid en de fouten van hun bevelhebber Varus dan tengevolge van Arminius’ krijgskunst) een verpletterende nederlaag in het Teutoburgerwoud. Dit was slechts het begin van een tienjarigen verwoeden strijd, dien de Romeinen groote offers heeft gekost.

Flavus had aan dit verraad geen schuld. Hij was in Romeinschen krijgsdienst gebleven en heeft zich ten slotte in Italië gevestigd. Dit maakt hem voor prof. Kühnemann terstond tot “symbool” van het internationalisme tegenover welke “Flavusgedachte” dan de nationalistische “Hermangedachte” wordt gesteld, die tot op de nationale revolutie van 1933 in de Duitsche volksziel met zijn broederlijke tegenpool om de overwinning heeft moeten strijden. Sedert Hitler, zoo vernemen wij, is het echter Herman wat de klok slaat.

Werkelijk, wij wrijven ons de oogen uit. Een verrader als nationaal symbool? Neen, uit respect voor het Duitsche volk willen wij ons dan nog maar liever aansluiten bij dien éénen toehoorder, die volgens het courantenverslag den zaal verliet met de motiveering: “So einen Kitsch kann man doch nicht anhören”…’

Johan Fabricius vervolgt zijn roman, Anthonie Donker benadert in een paar verzen den volkstoon, P. van Schilfgaarde geeft interessante beschouwingen over de verhouding van “Gekleurd en Blank”, uitgaande van de opvattingen dienomtrent bij de Grieken. Het artikel is een pleidooi voor de eerbiediging van de rassentegenstelling en tevens een motiveering van de positie van de blanken en den zin van hun expansie.

‘Ik zie dien zin hierin, dat de vrije omgang en de belangstelling, door mij als de kernen der juiste verhoudingen genoemd, pas mogelik zijn, nadat de wereld ekonomies één geheel is geworden. Zolang de aarde bestaat uit afzonderlike gebieden, die niet alleen autonoom, maar ook autarkies zijn, kan er van ontmoeting, van omgang en belangstelling, van persoonlike ontwikkeling en organies verkeer, geen sprake zijn. In dezen omgang, in dit organies verkeer ligt het wezen der ontwikkeling; ieder mens, iedere staat, ieder volk kan slechts een bepaalden groei bereiken zolang men op zichzelf blijft aangewezen; dan komt er stilstand, verstarring en verval. Welnu dan: de funktie van het blanke ras, een der funkties van het blanke ras is: de aarde te maken tot één ekonomies geheel. Dat is de weg, de voorbereiding. Het blanke ras vervulle deze taak – niet uit heerszucht, maar omdat het zijn taak is. En men zij zich daarbij bewust van het doel: de organiese samenwerking van alle funktionele kompleksen, van alle rassen, ieder naar eigen wetten. Want het maken der aarde tot één ekonomies geheel betekent volstrekt niet het uitspreiden over de aarde van één enkele homogene ekonomie.’

Of de heer van Schilfgaarde, die meer idealistisch dan realistisch denkt, hier niet wat voorbarig concludeert? Men leze het artikel zelf.

Wij vestigen verder de aandacht op bijdragen van dr C.A. Crommelin over nieuwe denkbeelden en geestelijke verkeersmiddelen op het gebied der natuurwetenschappen in de 17e en 18e eeuw, van dr H.E. van Gelder over de geschiedenis van de mode en van dr P. Endt over Roosevelts economische experimenten.

Anton van Duinkerken behandelt in de kroniek der Ned letteren de revolutionnaire poëzie, verzameld in den bundel ‘Het Eeuwige Vuur’ van I. van der Velde, pas verschenen; ik hoop zelf binnenkort daarop terug te komen in het Zondagsblad. J.W.F. Werumeus Buning moraliseert over Reinhardt en Goldoni en geeft daarbij lucht aan zijn bekende geestdrift voor probleemloos tooneel; hij meent, dat het stuk van Goldoni even goed, of beter, met Nederlandsche acteurs ware te bezetten en eindigt met een pleidooi voor de klucht:

‘Hoezeer het publiek tekort komt, dat bleek uit de graagte waarmee het deze oude Italiaansche klucht genoot. Wie speelt er nog klucht in Nederland? De klucht is naar het schijnt uit den booze. Ettelijke volle schouwburgen bewijzen, in Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage hoe groot de behoefte is aan den simpelen rijkdom van vroolijk tooneelspelen, aan het tooneel dat niets dan tooneel is, aan het tooneel-element waarin onze tijd tekort schiet.

Er zijn drie elementen van tooneel: de acteur, de dichter, de toeschouwer. De Nederlandsche acteur is goed genoeg; de dichter is van het tooneel vervreemd, en de toeschouwer zoekt het vaak elders tot zij beiden het weer eens zijn; wat zijn goed recht is.

Goldoni’s beminnelijke spel leert ons een harde les: er is een oeroude tooneelkracht verwaarloosd, en de muzen wreken zich. Wat wonder… Valt vader Pantalone niet flauw, en kruipt Harlekijn niet in de burgemeesters-loge weg, als “Il Dottore” te lang praat, in “Il servo di due padroni”?’

Ik heb van Goldoni destijds het mijne gezegd en volsta dus met de opmerking dat al te veel ‘oeroude tooneelkracht’ op den duur gevaarlijk dicht in de buurt van het circus komt. Overigens lijkt mij Bunings enthousiasme een goed tegengif.

Wederom een belangrijke en in den goeden zin actueel nummer van de oude dame Gids.

M.t.B.