Den Gulden Winckel
Over Valéry en Verwey
In het Mei-nummer behandelt H. van Loon onder den titel ‘De Nood der Schrijvers’ de partijkeuze van den tegenwoordigen auteur, in het bijzonder naar aanleiding van Valérys beschouwingen over de politiek. Volgens van Loon verwijt men Valéry ten onrechte ‘duisterheid’; hij vervult een rol in het sociale leven; zijn partijkiezen voor de dictatuur in abstracto ‘valt samen met de toenemende crisis in het democratische geloof’.
Anthonie Donker neemt het op voor Albert Verwey, en tracht afbreuk te doen aan de legende van Verweys droogheid en houterigheid die door zij voorliefde voor Potgieter en zijn professoraat zouden worden bewezen. Donker schrijft:
‘Als in alle sagen en legenden is er ook hier een kern van waarheid. Onder de vele verzenbundels van Verwey zijn er verscheidene, die een diepe inzinking in zijn oeuvre vertegenwoordigen en inderdaad heeft hij tal van gedichten geschreven, die niet meer dan wijsgeerige berijmingen, in versvorm gebrachte redeneeringen zijn. Maar wie op grond daarvan Verweys dichterschap als uitgedoofd gingen beschouwen, zagen over het hoofd, dat juist in de verzenbundels van de laatste jaren, vooral in ‘De getilde last’, gedichten staan, die hoogtepunten in zijn werk en zijn leven zijn. Gedichten, welke in schoonheid die uit zijn jonge, onstuimige jaren evenaren en deze in pracht van levenswijsheid en beeldende bezinning overtreffen. Het is dan ook niet waar, dat, gelijk velen gelooven en ikzelf ook wel met hen geloofd heb, Verwey in zijn jeugd een dichter is geweest en in latere jaren voornamelijk een interessant essayist, denker en litteratuurkenner werd, wiens dichterschap vrijwel tot het verleden behoorde. Dichter bij de waarheid is Kloos’ al bij Verweys oudste werk geschreven karakteristiek, dat er een grauwe en een lichtende figuur in dezen dichter vereenigd zijn. In latere jaren heeft de eerste den laatste het licht dikwijls ontnomen, maar wie zich aandachtig in Verweys werk verdiept, zal moeten erkennen, dat ook in zijn dichter-oeuvre een stijgen de lijn is, van wijsheid en rijpe bezinning in de eerste plaats, maar tevens ook wel degelijk in poëtisch opzicht.
Verwey is niet allereerst en allermeest de beroemde dichter van Persephone en Demeter, die bekorende jeugdgedichten, waarin een nog speelsche en doellooze fantasie zich naar het voorbeeld van Engelsche romantische dichters Shelley en Keats uitviert. Zij behooren zeker tot het mooiste, dat door Verwey geschreven werd, maar niet tot het meest karakteristieke. En het is niet enkel tegenspraak van het gangbare oordeel over zijn poëzie, wanneer Verwey wel eens heeft beweerd, dat de Nieuwe Gids-periode voor hem niet meer beteekend heeft dan enkele jaren uit zijn jeugd.
Het belang der geheele persoonlijkheid van Albert Verwey en haar ontwikkeling voor de Nederlandsche litteratuur ligt wellicht meer nog dan in zijn poëzie in zijn levenshouding, waarvan zijn oeuvre, in proza en poëzie, de gestadige en constant zich ontwikkelende uitdrukking is. Verweys leven is als geheel, ongeveer als dat van Stefan George, maar dan natuurlijk meer naar Hollandschen trant, een “defense of poetry”. Zijn werk vormt in ons geestelijk leven een centrum van bezinning. Hij heeft zijn leven in diens der kunst, als een sfeer van hooger geestelijke orde, gesteld, en tevens ingezien, dat zijn kunst wederom in dienst van het leven diende te staan, wilde zij niet haar bron en voedingsbodem verliezen.’
W.A. Kramer schrijft daarnaast over de verhouding Verwey-George.
M.t.B.
De Gemeenschap
Anton van Duinkerken schrijft schoone woorden over den laatsten verzenbundel van Henriëtte Roland Holst, die hij natuurlijk met Anna Bijns en Hadewyck weet te vergelijken.
Proza leverde Antoon Coolen (‘Theodotus van de Herbergiers’), terwijl de poëzie in stroomen vloeit; Jan Engelman, Kees Klap, Louis de Bourbon, A.J.D. van Oosten, Jan H. Eekhout verrijken onze poëzie, zonder dat wij overigens geheel geslagen worden door een onbekend geluid.
A. Roland Holst publiceert eenige aanteekeningen over het dichterschap, die ons uit zijn mond niet verbazen.
Onder de rubriek ‘Proza’ schrijft A.J.D. van Oosten met zwaren ernst over het kinderboek ‘Straat Magellanes’ van Joh. van der Woude. Mogen wij nu in een volgend nummer een thomistische beschouwing over ‘Paddeltje’ tegemoet zien?
M.t.B.