De Gids
Poëzie van A. Roland Holst over intelligentie
Het Sept.-nummer brengt het vervolg van den roman der Sebarten, ‘De Gave Gulden’ een nieuw gedicht uit ‘Een Winter aaan Zee’, van A. Roland Holst; wederom merkwaardige aphoristische voorbeelden van des dichters poëzie. Ik schrijf het zesde gedicht over:
A.H. van der Feen draagt proza bij in zijn gebruikelijken stijl (‘Pro Senectute’). Mr H.A. Idema wijdt een opstel aan Fransen van der Putte op Java (1849 – 1859).
Elisabeth de Roos schrijft in haar kroniek van de Fransche letteren uitstekende bladzijden over Mauriac, Gide, en Valéry (‘die in een volgend leven als Japanner herboren moet worden’). Over den rol er intelligentie leest men hier het volgende:
‘Het is een eigenaardigheid van de huidige conjunctuur dat men geneigd is om de intelligentie met ethische bepalingen als moedig en vrij te omschrijven. En geen vorm van litteratuur is meer dan deze dagboekvorm geschikt om de oorzaak daarvan na te gaan. Het is een directe reactie op een gebruik dat in zwang komt om van ‘alleen maar intelligent’ te spreken, waarbij aan het woord intelligentie de beteekenis wordt toegekend van behendigheid-met-de-hersens. Geheel in de sportieve lijn van dezen tijd trouwens. Maar symptomatischer dan de schijn van pure woordenstrijd zou doen lijken. Een term vult zich met de beteekenis die de elite van een bepaalde periode eraan hecht, met de verrijkingen die deze zelfde elite aan het begrip dat achter den term staat heeft aangebracht, Wanneer de sterkste persoonlijkheden van de Europeesche litteratuur van de laatste twintig jaar, de poëzie uitgezonderd, mèt hun voorlopers, zich door en in de intelligentie bevestigd hebben, dan kan men hen moeilijk met de formule “te intelligent” doodslaan; onmogelijk althans zonder de menschelijkheid uit naam waarvan men die intelligentie steriel verklaart, met domheid te vereenzelvigen, wat de bedoeling wel niet zal zijn.
Gide geeft zich met zijn Pages de Journal naar de grenzen van zijn eigen cultuur – zijn het werkelijk, zooals hij hoopt, de grenzen tusschen zijn cultuur en de volgende? – wat des te poignanter is omdat hijzelf een van de voornaamste tegenwoordigers is van wat die cultuur in de twintigste eeuw heeft onderscheiden: de Europeesche intelligentie. Intelligentie op dit plan gezien beteekent stilzwijgend: luciditeit, eerlijkheid; en alleen wie òf aan bepaalde dogma’s onderworpen zijn, òf ten eenenmale incapabel om op “Europeesch peil” te oordeelen, kunnen zich hiervan vergissen. Het behendigheidsspel blijkt hier aan den kant van degenen die om menschelijkhied-en-gemoedsrijkdom, zonder-of-met-weinig-intelligentie, roepen, want zij blijken altijd te mikken op een particularistische menschelijkheid en een gemoedskapitalisme (“het gemoed dat ik bezit, dat ik van mijn vaderen geërfd heb en aan mijn kinderen bij testament zal nalaten, zooals het behoort”)! Het is uitgesloten dat de – misschien minieme, maar niet bekrompen - geestelijke elite waarin de Europeesche cultuur natuur en ras is geworden, de problemen van den mensch anders dan met intelligentie en anders dan met eerlijkheid zou aanroeren.’
M.t.B.
Onze Taaltuin
Jac. Van Ginneken houdt zich bezig met het interessante onderwerp: ‘Welke taalelementen zijn ons aangeboren?’ De articulatiebasis wordt daarbij speciaal beschouwd, aan de hand van goede foto’s.
G. Stuiveling geeft aanteekeningen over Adama van Scheltema en kan niet nalaten een van diens gedichten rhythmisch te analiseeren. Opnieuw treft ons de vermenging van ongelijksoortige elementen in dit procédé, en de steriliteit, die daarvan het gevolg is.
Verder bijdragen van prof. C.S. Overdiep en Jac. Van Ginneken.
M.t.B.
Opwaartsche Wegen
Het Sept.-nummer bevat poëzie van Will Wemerman (vriendelijke versjes), en betere poëzie van Muus Jacobse en Willem de Mérode, Piet Kramer geeft een verhaaltje, ‘De Bikkel’.
Jan H. Eekhout wijdt een kroniek aan de Vlaamsche letterkunde, J. Haantjes beschouwt het werk van Jacqueline van der Waals.
M.t.B.