Elsevier
Het ook ditmaal weer uitmuntend geïllustreerde nummer van Elsevier opent met een artikel van Marius Daalman over ‘Duitsche Beeldhouwkunst en Georg Kolbe’. Jos. W. de Gruyter besluit zijn opstel over ‘Cultuur en Kunst der Noordwest-Indianen’ met een beschouwing over het ornament. Over het karakter van het ornament zegt hij o.a.:
‘Echter gaan ook bepaalde ornamentvormen terug tot oudste tijden der menschelijke ontwikkeling. Waar zij hun ontstaan aan danken, men weet het niet; in het algemeen heeft het ornament iets zeer raadselachtigs. Dat het in eerste instantie een directe manifestatie zou zijn van een ingeboren zin voor vormelijke wetmatigheid, klinkt onwaarschijnlijk. Maar in elk geval, moet men in het oog houden, dat de jongpalaeolitische mensch – en hij leefde in een schimmige oudheid, volgens Niklasson tusschen de jaren 18000-7000 vóór Chr.! – de bovenbedoelde handafbeeldingen blijkbaar omgaf met evenwijdig loopende gebogen of spiraalvormige lijnen; terwijl hij voorts streng geometrische motieven als cirkels en S-vormige teekens grifte in zijn zoo geheeten commandostaven van been en rendiergewei. In de eerste plaats zullen deze patronen wel eveneens rechtstreeks van de natuur zijn “afgekeken” en al dan niet met magische bedoelingen zijn overgenomen.
Zeker dankte in de oudheid het ornament zijn grootsten ontwikkelingsstoot evenwel aan de vlecht-, maas- en weeftechnieken, bij welker beoefening geheel onwillekeurig in de ontworpen voorwerpen bepaalde lineaire wetmatigheden werden verkregen. Het klassieke voorbeeld leveren de verschillende soorten van vaatwerk, zoowel die van het oude Europa als uit andere werelddeelen: bij het vlechten uit biezen of uit dunne buigzame twijgen ontstonden door de kruisingen rhythmische figuren, welke men vervolgens ging overbrengen op andere technieken, bijv. op aardewerk. Dat behoeft echter niet in te houden, dat het zinrijk functioneele werd vervlakt tot een “bedriegelijk” aesthetisch spel, want in vele gevallen kan juist dit overdragen duidelijk op het feit, dat men aan de patronen een meer of minder duidelijk omschreven, visueel magische beteekenis was gaan toekennen – reden vermoedelijk, dat men er soms zóó hardnekkig aan vasthield.
Op deze wijze dan konden twee tegengestelde “stijlen” ontstaan, een geometrische en een naturalistische, die op elkaar inwerkten en weer tot nieuwe samengestelder kunstvormen aanleiding gaven. Hetgeen vergemakkelijkt werd, zooals boven al aangestipt, door het uitgesproken animistisch levensgevoel van den mensch der oudheid. Want zijn emotioneele ontvankelijkheid, zijn seelische levensinstelling en altijd werkzame verbeelding, deden hem oogen en ooren, dierenkoppen of bliksemstralen zien in die eenvoudige patronen, waarin wij in den regel niet anders dan “doode” of althans “doodgewone” kruisen of vierkanten of driehoeken kunnen ontwaren. Anderzijds vertoonden van hun kant de realistische uitbeeldingen, mede door het overbrengen op onwillig materiaal of door een eindelooze herhaling van hetzelfde gegeven, in toenemende mate een tendens naar de geometrische vervlakking, d.w.z. naar een decoratieve “monumentaliteit”. Zoodat het bij de beoordeeling van oude kunst in veel gevallen volstrekt niet valt uit te maken, of men met het eene dan wel met het andere proces te doen heeft.’
Otto van Tussenbroek wijdt aandacht aan de monumentale bronnen in Zwitserland.
Van de litteraire bijdragen zij vermeld poëzie van Johan de Molenaar, het slot van ‘Het Welkome Schandaal’ van P.H. Ritter Jr, en een echt Hollandsch verhaal van P. Hoogenboom.
M.t.B.
De Nieuwe Gemeenschap
Van den inhoud der Augustus-aflevering vermeld ik ‘O-Kee’ van Albert Kuyle; de beschouwing van Jos. van Wel over ‘Nieuw Geld’; poëzie van Kees Vennings; het begin van een humoristisch genoemden roman ‘Kalkoen maakt Revolutie’ van Jan Derks; en een op groen papier gedrukt beginselprogramma van de Nieuwe Gemeenschap, dat zeer geschikt schijnt om de wereld weer in het rechte spoor te brengen. Alleen: het groene papier is geduldig.
M.t.B.