Romantiek in Britsch-Indie

De Bengaalsche lanciers
van Hathaway Gary Cooper, Franchot Tone
Passage Theater

De film, die deze week in het Passage Theater loopt, zou als litteratuur niet veel waard zijn; maar eenmaal aangenomen, dat men hier te doen heeft met niet meer dan een zeer spannend verhaal, pure ‘amusementslectuur’ dus (als het hier om lectuur ging) kan men gerust zeggen, dat de regisseur Henry Hathaway er in geslaagd is een voortreffelijke en van het begin tot het eind boeiende film te maken,' die den toeschouwer niet alleen door het stevige en onwaarschijnlijke geknok aan het slot, maar vooral door het werkelijk bijzonder goede spel van de hoofdpersonen, de soepele montage en de uitmuntende fotografie boeit.

 

Hoe komt het, dat in de litteratuur een onwaarschijnlijk gegeven, uitgewerkt met alle conventioneele wendingen, zooals daar zijn: edele opoffering, onwankelbare trouw en zonderlinge duiksprongen van een Engelsch officier naar een Indische maharadja, tamelijk gauw verveelt en irriteert, terwijl de film in dit opzicht veel meer verdraagt? Envoudig, omdat men op de film menschen en dingen ziet, terwijl men in de litteratuur voortdurend in de abstracte sfeer der woorden is gevangen en zich, gehinderd door de onnoozelheid van den schrijver, de zichtbaarheid zelf maar moet scheppen. Ik schrijf het hier aan toe, dat men jegens de film veel toegeeflijker is, wat het scenario betreft, omdat een middelmatig boek met het ‘scenario’ reeds vrijwel is uitgeput, terwijl men in een film met een middelmatig scenario vaak van een voortreffelijke uitbeelding der personages en een virtuooze behandeling van fotografie en montage kan genieten.. die immers op zichzelf ook wat waard zijn!

Daarin vind ik overigens geen enkel motief om een middelmatig scenario te gaan idealiseeren, of wegmoffelen. Wie van een film als ‘The Life of a Bengal Lancer’ veel goeds gaat zeggen, heeft eerlijkheidshalve voorop te stellen, dat de historie conventioneel en zuiver anecdotisch, de psychologie dito, en de afloop ronduit indrukwekkend van heerlijke nonsens is. Men moet daarom dit knappe werkstuk in laatste instantie toch karakteriseeren als een staaltje van uitstekende ‘ontspanningsfilm’, in dit soort 100 pCt. geslaagd, dat moet er dadelijk bij worden gezegd; de eerlijkheid gebied n.l. ook te erkennen, dat men zich bij de lotgevallen dezer Bengaalsche lanciers laat meesleepen door het eminente werk van den regisseur en zijn spelers, en tevens, dat men nergens (behalve tegen de krachtig aangeblazen finale met de noodige knaleffecten) gestoord wordt door een te veel aan romantische poespas, waaraan zulk soort films nogal eens sukkelt.

 

* * *

 

Als ik mij niet vergis, is Britsch-Indië nog een weinig afgegraasd terrein voor de filmkunst. Ik herinner mij wet ‘De Indische Graftempel’ uit den tijd van de Nibelungen of dienomtrent, maar daar kon men toch nog moeilijk spreken van reëele ‘couleur locale’. Het is geen kwaad idee geweest van de Paramount om eens te gaan neuzen in de militaire romantiek, die hier uiteraard maar voor het opscheppen ligt. Iedereen weet nog wel iets van de opstand der Sepoys van 1857, waarbij het varkensvet van de patronen een groote rol speelde; en ook in deze film komt het onreine zwijn druk ‘ter sprake’. Men profiteert er o.a. van om een inlander tot bekentenis te brengen.. Maar afgezien van deze varkenstrekjes: hoewel men mag vermoeden, dat het imposante bergland van de ‘Bengal Lancer’ wel niet heelemaal door Schoedsack en Cooper in Britsch-Indië zal zijn opgenomen, kan men zich niet onttrekken aan de suggestie van het ‘echte’ Indië, door den regisseur Hathaway gegeven. Natuurlijk zijn alle Britsche militairen, die zich tegen den achtergrond van deze bergen bewegen, onberispelijk in hun coquette uniformen en bepaald hartveroverend in gala; natuurlijk is er ook een beeldschoone spionne aanwezig, zooals men die slechts zelden aan de grenzen van Copal zal vinden; maar sfeer is er, daar gaat niets van af. ‘Good sport’: onder dat motto moet men zulk een film zien. Zelfs de psychologie is hier sportief; gewichtige beslissingen tusschen de vrienden worden genomen door het beproefde opgooisysteem kruis of munt, en als men last heeft van elkaars hebbelijkheden blijft men toch altijd loyaal en fair, zooals het goede sportsmen past.

De intrige gaat over de aloude vraag: wat gaat voor, vaderliefde en vriendschap, of plicht? De vader is in dit geval de bevelvoerende kolonel, de zoon een piepjong aankomend militairtje van de academie; daartusschen staan twee vrienden, collega's van den zoon, die natuurlijk tot den vader in de gewone dienstverhouding staan, evenals trouwens de zoon zelf. Als deze zich aan insubordinatie schuldig maakt door het met de schoone spionne van Mohammed Khan, den listigen vijand, te gaan aanleggen (hij komt daartoe door de onverbiddelijken afstand, waarop de vader hem houdt) blijven de gevolgen niet uit, want de zoon wordt als gijzelaar ontvoerd. Geen vaderlijke genegenheid is in staat den bevelvoerende officier van zijn plicht te doen afwijken; en waren er niet de beide vrienden geweest die den gegijzelde in vermomming trachtten te bevrijden, de zoon zou het waarschijnlijk ondanks alle sportiviteit er leelijk bij hebben laten zitten. Nu verraadt hij weliswaar even, onder pressie van folteringen, eenige geheimen, maar de vrienden, die herkend en gearresteerd worden door gezegden Mohammed, doen geen mond open en zoo heeft het jonge soldaatje ook nog weer de kans om na gepeegd berouw tot slot en besluit daverende heldendaden te bedrijven.

 

* * *

 

‘The Life of a Bengal Lancer’ is de apotheose van de kameraadschap van den militairen dienst. Maar zooals het goede Engelschen (zelfs door Amerikanen gezien!) past: de sportiviteit van het geval staat zoozeer op den voorgrond, de humor is zoo aanstekelijk, dat men zich zelfs als anti-militarist van professie niet zou behoeven te ergeren. Kameraadschap heeft hier een voetbal- en Oxfordtoon en verwekt geen hysterisch gebrul of gebral, zooals in ander gezelschap wel eens. Wie dus eventueel op den geest van deze film af wil geven, moet zich richten tegen de idealiseering van de voetbalsolidariteit; het beetje Engelsche patriottisme is geenszins te onpas aangebracht; en het slot brengt het geheel op peil van een adembeklemmende avonturenroman.

Aandacht verdient vooral de soberheid van den regisseur. In zijn dialogen geeft hij den spelers geen moment gelegenheid te veel te zeggen; ieder woord is, hoewel zonder eenige gedwongenheid, afgewogen en opgenomen in het rhythme van de montage. Opmerkelijk is voorts, dat hij vaak het grootste effect bereikt door sensationeele momenten te laten raden; hij laat het drukke en lawaaiïge weg en maakt daardoor het zeer heftige slot dubbel spannend.

Hetzelfde geldt van het spel der acteurs. Het is filmspel in den besten zin van het woord; uitermate ingehouden en strak. Cary Cooper, de ideale man van Amerika, de geestige Franchot Tone en de wat vrouwelijk-jeugdige Richard Cromwell zijn alle drie als representanten van het Britsche imperium voortreffelijk in den stijl. Guy Standing (die volgens het programma een echte ‘Sir’ moet zijn) speelt niet minder goed den uit plichtsbesef strengen, maar inwendig toch gevoeligen vader. Het martiale profiel van Monte Blue is ook van de partij, en het eenige vrouwenrolletje van beteekenis wordt door Kathleen Burke behoorlijk afgewikkeld.

M.t.B.