Spaansche volks- en kunstpoëzie
Osmaansche strofen, Hongaarsche lyriek
Hendrik de Vries, Coplas, Zevenhonderd Liederen van het Spaansche Volk (De Spieghel, Amsterdam, z.j.).
Góngora, Bloemlezing uit zijn werk, vert. en ingel. door dr G.J. Schoute. (H.D. Tjeenk Willink & Zn., Haarlem 1934).
Jan H. Eekhout, Osmaansche Strofen. (Uitg. Mij Holland, Amsterdam z.j.).
Endre Ady, Bloed en Goud. Vert. en ingel. door Rudolf Pollak. (H.W.J. Becht, Amsterdam z.j.).
IEMAND, die gedichten vertaald, neemt tegenover den vertaalden dichter een eigenaardige verantwoordelijkheid op zich; die verantwoordelijkheid is veel grooter (en moest den vertaler dan ook veel meer bezwaren) dan die van den vertaler van romans of essays. Het is immers niet te loochenen, dat de gemiddelde goede lezer in staat is, zich over bepaalde stijfheden en onhandigheden van een stuk proza heen te zetten, wanneer hij tenminste niet te doen heeft met z.g. ‘kunstproza’, dat eigenlijk voor een groot deel zijn waarde dankt aan ‘poëtische’ qualiteiten; natuurlijk blijft ook dan een niet-superieure vertaling een handicap, maar het is althans een handicap, die hij door zijn eigen intelligentie eenigermate kan overwinnen. Ik denk, om een enkel voorbeeld te noemen, aan de duidelijke, maar geenszins schitterende vertalingen van Ortéga y Gassets Opstand der Horden door dr Joh. Brouwer en van Leo Sjestofs essays over Pascal, Dostojefski en Husserl door C.I. Spruit; zij doen onder het lezen dikwijls den wensch opkomen naar een soepeler gelede vertaling, maar maken het den lezer zeer zeker mogelijk het origineel te benaderen; men kan dat o.a. constateeren aan het feit, dat men de gedachtengang van den schrijver geheel kan volgen. Er zullen in dergelijke gevallen ongetwijfeld nuances verloren gaan, maar tenslotte wil men wel iets door de vingers zien.
Ten opzichte van de poëzie is het echter anders gesteld. Een gedicht verdraagt vrijwel geen enkel verlies aan nuance, juist omdat het een gedicht is. De vertaler, die er zich dus toe beperkt een taalkundig onberispelijke copie van een gedicht in het Nederlandsch af te leveren, is dus nog geen vertaler van poëzie. Men zou het verschil tusschen vertalen en vertalen van poëzie misschien het best kunnen uitdrukken, door naast het correcte, maar onpoëtische vertalen een nieuw woord te scheppen: overtalen. Bijvoorbeeld: ‘De heer X heeft dit of dat gedicht zeer goed uit het Italiaansch vertaald, maar hij heeft het zeer slecht overgetaald’. Het klinkt wellicht niet fraai, maar men heeft tenminste een woord, dat telkens omschrijven van het verschil in quaestie overbodig maakt. Het is b.v. volstrekt niet gezegd, dat een goede vertaler ook een goed overtaler is; men kan het ééne zijn en het andere niet, maar ook het andere wel en het ééne niet. Om poëzie uit en vreemde taal in het Nederlandsch over te brengen is het echter absoluut noodzakelijk, dat de vertaler ook overtalen kan; dat houdt in, dat men de overtaling van poëzie in het algemeen alleen aan een dichter kan toevertrouwen. Hij is degene, die het gedicht niet slechts op zijn intellectueel gehalte, maar ook op zijn lichamelijkheid kan keuren; want een gedicht is voor alles een lichaam, d.w.z. een [org]anisch geheel, dat als geheel pas zijn volle [waa]rde heeft. De overtaler nu kent dit lichaam; [hij] kent het bloed, de spieren, het weefsel, den [ade]m, den gang, den oogopslag van een gedicht, [die] den vertaler doorgaans ontgaan, omdat hij [zich] aan woorden wil houden en dus slechts de mogelijkheid heeft ‘letterlijk’ of ‘vrij’ te vertalen. Voor den overtaler bestaat het probleem van ‘letterlijk’ en ‘vrij’ eigenlijk niet; zeer zeker zal hij vaak verstandelijk moeten schaven en vijlen, maar nooit ten koste van de lichamelijkheid der poëzie, die voor hem steeds primair is en blijft.
Wanneer iemand dus wel een zeer kundig vertaler, maar desondanks een onbevoegd overtaler is, moet men hem dringend raden zich van het overbrengen van poëzie te onthouden. Niet omdat de wereld vergaat, als men een gedicht slecht overtaalt, maar omdat de slechte overtaler in staat is de reputatie van zijn slachtoffer volkomen te vervalschen. Het is den lezer, die nu eenmaal niet alle talen ter controleering kan beheerschen, ten overstaan van een slechte overtaling zelfs niet mogelijk te beoordeelen, of de dichter, dien hij in overtaling leest, werkelijk zoo slecht is, als hij zich in de overtaling voordoet; immers ook de intellectueele waarde van een gedicht spreekt alleen door de nuance, en op grond van niet meer dan een brave, letterlijke vertaling mag men geen oordeel vellen over de beteekenis van een dichter; de vertaler, die geen overtaler is, heeft dus, behalve een nutteloos werk verricht, ook den vertaalde nog een zeer slechten dienst bewezen; want voortaan zal men in Nederland op grond van niet meer dan een vertaling over hem spreken, alsof hij in die vertaling werkelijk aanwezig ware geweest. In bepaalde gevallen kan dat een onrecht zijn jegens een persoonlijkheid, want niet altijd kiest de slechte overtaler slechte dichters uit als object van zijn ongemotiveerde overtaalwoede.
Volkswijsheid in volkspoëzie.
Ik ken niet meer dan drie woorden Spaansch en ik vermag dus niet te beoordeelen of Hendrik de Vries een goed vertaler is; maar dat hij een uitstekend overtaler is, meen ik op op grond van de lezing van zijn Coplas stellig te mogen beweren, zonder mij aan philologische aanmatiging schuldig te maken. Omdat de goede overtaler in de eerste plaats rekening houdt met het gedicht als lichaam, is hij bij machte het Spaansche verslichaam over te brengen in een Nederlandsch verslichaam; wat de lezer dus in het Nederlandsch voor zich krijgt, mag hij beoordeelen naar de eigenschappen die zulk een verslichaam heeft; pas in de tweede plaats kan hij dan nog eens bij den specialist gaan informeeren, of de overtaler misschien ook incidenteel ‘onjuist’ of ‘vrij’ vertaald heeft.
De Coplas (afzonderlijke coupletten) behooren tot de Spaansche volkslyriek en zijn geladen met volkshumor en volkswijsheid; maar behalve dat moeten zij - men mag het uit de overtaling van Hendrik de Vries gerust opmaken - sterke ‘lichamelijke’ eigenschappen hebben. De Vries is, zooals hij, die zijn overige poëtische werk kent, zeker zal weten, zelf een dichter, dien het woord in de eerste plaats dient om het concrete van de dichterlijke waarneming zoo direct mogelijk vast te leggen: zijn fantasie is niet week en verdroomd, maar scherp en reëel als ijzel. Daarom is hij, de Groninger met zijn curieuze genegenheid voor Spanje, waarschijnlijk ook de aangewezen man, om het lichaam der coplas over te talen; prachtig weet hij de beeldende concreetheid van vier regels, die meestal een gekristalliseerde anecdote en soms zelfs nauwelijks meer dan een aanroep of mededeeling bevatten, in het Nederlandsche taaleigen vast te houden. Wanneer dus achteraf bijgeval eens zou blijken, dat de Vries slecht Spaansch kende (wat al hoogst onwaarschijnlijk is) dan zou dat zijn naam als dichter allerminst schaden! Zoo lijfelijk treedt het Spaansche volk hier uit de taal naar voren, in zijn onsentimenteele gevoeligheid, zijn gepeperden humor, zijn realistische vroomheid en zijn onverkapte passiebetuigingen, dat men haast een genie zou moeten zijn om dien schat van beeldende concreetheid uit het niet op te roepen; dus ligt de conclusie voor de hand, dat de Vries van zijn origineelen een voortreffelijk gebruik heeft gemaakt, door hun lichamelijk karakter te behouden in de Nederlandsche overtaling.
Het aantrekkelijkste van volkspoëzie en volkswijsheid is, dat zij vol tegenstellingen zijn; ‘het volk’ is alles en niets, het volk zegt vandaag dit en morgen dat, naar gelang van de situatie; het is nu eens pathetisch en dan weer sarcastisch. Van die tegenstellingen vindt men een rijken overvloed in de Coplas; daar is zoowel het pathos:
als het sarcasme, dat hetzelfde Spaansche volk op zichzelf toepast in zijn buurtveeten:
In het arsenaal der volkswijsheid moet men dus geen consequentie, maar wel de inconsequentie van beeldenden overvloed zoeken; men kan goddank deze felle, kernachtige Coplas niet gebruiken om er de goegemeente een zoetelijk Spaansch Blubo-sprookje mee te vertellen. Jaloezie, bezitsdrift, spot met minzieke monniken, horens van den bedrogen echtgenoot wisselen hier af met amoureuze en religieuze exaltatie, die trouwens in verschillende coplas in elkaar overloopen:
Deze bundel omvat strijdliederen, kerkelijke liederen, passieliederen, spreuken, vermaningen, soldaten- en gevangenisliederen, serenades, klachten, schimp- en vloekverzen en tumulten. Maar of het nu de hartstocht is
of de godsdienst
of de internationaal vermaarde booze schoonmoeder
het is steeds weer een nieuwe beeldflits die treft en die de eerste copla van de Vries' verzameling waar maakt:
Dat de uitgeefster door een sobere maar typografisch zeer verantwoorde verzorging van het uiterlijk het lezen van deze poëzie nog veraangenaamt, mag wel even afzonderlijk worden vermeld.
Góngora en het Gongorisme.
Terwijl men dus geen moment behoeft te twijfelen aan het overtalerschap van Hendrik de Vries, is dat anders gesteld bij de Nederlandsche bloemlezing uit het oeuvre van den Spaanschen dichter Don Luis de Góngora y Argote (1651-1627), die bezorgd is door dr G.J. Schoute. Góngora staat in de litteratuurgeschiedenis doorgaans weinig gunstig bekend, omdat hij de geestelijke vader is van het ‘cultisme’ of ‘Gongorisme’, een duisteren en opzettelijken stijl voor ingewijden der poëzie, waaraan men een nadeeligen invloed aan de Spaansche litteratuur na hem toeschrijft; men kan hem met John Donne in Engeland en Constantijn Huygens ten onzent gevoeglijk vergelijken. De volledige consequenties van zijn duisterheid heeft Góngora echter eerst op lateren leeftijd getrokken en daaraan ontleent dr Schoute het recht hem door vertalingen van vroeger werk te rehabiliteeren. Dit moge voor de hispanisten belang hebben, zuiver aesthetisch gezien lijkt het mij een slechte greep. Dat dr Schoute, die zeker wel voortreffelijk Spaansch zal kennen, een vertaler is, die aan het overtalen niet toekomt, maak ik reeds op uit den stijl van zijn inleiding, die lichtelijk schoolmeesterachtig aandoet en eigenlijke poëtische intuïtie niet doet verwachten. Bovendien mist men in deze inleiding een behoorlijke analyse van het ‘cultisme’ en van dit genre kunstpoëzie in het algemeen; zij ware toch verre van overbodig geweest! Men zou gaarne iets geraden zien van wat zich achter het door Velasquez geschilderde masker van dezen precieuzen geestelijke verbergt, maar dr Schoute, die ook nog erg terugdienst voor het ‘platte’ (alsof men dat uit de menschen van deze eeuw kon elimineeren zonder hen tot caricaturen te maken!) laat ons hier helaas in den steek. In de vertalingen zelf is weinig te vinden, wat den lezer van thans zou kunnen boeien; of dat alleen aan dr Schoute ligt dan wel aan Góngora zelf, zou men pas kunnen uitmaken, als men een overtaling van Hendrik de Vries naast deze vertaling kon leggen.
Eekhout als overtaler.
Uit de Osmaansche poëzie tusschen de 13e en de 18e eeuw, door den kenner der Turksche litteratuur Joseph von Hammer-Purgstall in Europa bekend gemaakt, heeft de dichter Jan H. Eekhout een selectie vertaald.. en overtaald, dat mag men er bij zeggen. Zooals het poëtisch talent van de Vries zich bij uitstek eigent voor de scherp uitgekristalliseerde coplas, zoo past zich het minder oorspronkelijke, maar zuivere dichterschap van Eekhout goed aan bij het sferische, omfloerste en mystische, dat deze poëzie gemeen heeft met de hier meer bekende der Perzische dichters. Eekhout wijst er zelf in zijn toelichting op, dat de Osmanen in dit opzicht epigonen zijn; blijkbaar heeft hij zich meer op de zuivere herhaling dan op de oorspronkelijke ‘Einmaligkeit’ ingesteld, ook in het overtalen. De stroomende monotonie behoort overigens misschien bij het genre, omdat het in wezen van een monotone ervaring uitgaat:
Dat is het ‘Leitmotiv’ van de door Jan H. Eekhout met veel smaak overgetaalde Osmaansche verzen.
Wie is Endre Ady?
Op grond van de goedbedoelde vertaling van de poëzie van den Hongaarschen dichter Endre Ady (1877-1919), die Rudolf Pollak het licht heeft doen zien, mag men geen oordeel over den man en het werk riskeeren. Pollak schetst zijn held in een voorwoord met woorden van niet gering kaliber, maar uit de in het boekje afgedrukte verzen begrijpt men niet recht waardoor dat kaliber gemotiveerd wordt. Meerendeels zijn zij zeer ‘overdone’, opgepropt met figuren en groote gebaren. Endre Ady kan daar, dunkt mij, niet heelemaal onschuldig aan zijn, maar men mag toch ook vermoeden dat Pollak hem meer vertaald dan overgetaald heeft.
Véél belangrijks kan er in het Hongaarsch onmogelijk in deze regelen zijn neergelegd; maar wie weet, of het nog niet iets eleganter is uitgedrukt!
Onze opinie over Endre Ady schorten wij dus op, tot wij langs anderen wag nadere inlichtingen over hem krijgen.
Menno ter Braak.