Een medische roman

Waarom de arts zoo geheimzinnig is
Het Engelsche
Het normale

Phyllis Bottome. Uit de Wereld van het Onbewuste. Vert. door J.E. Gorter Keyser. (Zuid-Holl. Uitg. Mij., den Haag z.j.)

Blijkens het groote succes van het tooneelstuk Men in White van Sidney Kingsley (in Nederland door twee gezelschappen opgevoerd, resp. onder den titel Mannen in het Wit en Strijders in het Wit) bestaat er bij het publiek een bijzondere belangstelling voor den medischen stand. De doktoren zijn, behalve dat zij ons repareeren in noodgevallen en ons medicijnen voorschrijven, ook in den meer Indiaanschen zin van het woord medicijnmannen; d.w.z. er hangt om hen een atmosfeer van geheimzinnigheid, voortkomend uit de privileges van hun vak, dat immers grootendeels op ‘geheimen’ berust. Weliswaar zijn die geheimen minder wonderbaarlijk dan die van de regenmakers en gezondbidders bij primitieve volken, maar zij imponeeren ons daarom nog niet minder, en zeker niet, wanneer wij ziek zijn. De zieke staat tot zijn arts, als het een goede arts is, in een verhouding van afhankelijkheid en vertrouwen; hij geeft zich maar liefst over aan de illusie, dat de geneeskunde alwetend is en zijn vertegenwoordiger een met magische eigenschappen uitgerust man. De witte jas behoort dus, afgezien van zijn hygiënische functies, een soort priestergewaad te zijn, dat evenals de toga van den predikant een zekeren afstand schept. De ‘groote witte man achter het bureau’, zooals hij bij de West-Europeesche Sioux heet, bereikt waarschijnlijk het meeste effect, wanneer hij van zijn wonderdoenerschap profiteert en den patiënt vooral niet laat merken, dat de ‘vis medicans naturae’ en het element water in de drankjes ook voor hemzelf een gewichtige, allergewichtigste factor blijven; blind vertrouwen en slaafsche nederigheid tegenover den medicijnman zijn ook voor den Europeaan in het aangezicht van zijn dokter strikt noodzakelijk. Men heeft mij wel eens verteld (ik laat beslist in het midden, of het zoo is gebeurd, maar mijn zegsman was een arts, dat in zeker Nederlandsch plattelandsplaatsje een dokter moet zijn geweest, die van de geneeskunde òf nooit iets had geweten òf er alles weer van vergeten was, zoodat zijn medische methode zich niet bijzonder onderscheidde van die van den vroegeren barbier. In de aangrenzende gemeente daarentegen was een arts, die als zeer knap en wetenschappelijk voortreffelijk onderlegd te boek stond. De statistiek wees echter uit, dat het sterftecijfer in beide gemeenten precies hetzelfde was, terwijl beide doktoren op hun manier het volle vertrouwen van hun patiënten bezaten; blijkbaar is dus, als men dit verhaal mag gelooven, de gemiddelde invloed van den arts op de samenleving meer afhankelijk van zijn eigenschappen als slangenbezweerder dan van zijn universitaire opleiding. Een tandarts, die vertrouwen inboezemt, kan u pijnigen zooveel als hij wil; maar als hij de magische straalkracht van het regenmakersmysterie mist, zal iedere aanval op de zenuw van de kies u in woede doen ontsteken. Het is alles een kwestie van de witte jas en de persoonlijkheid, die zich van dit uniform bedient.

Het is dus niet zoo zonderling, dat het publiek in deze wonderbaarlijke wezens belang stelt; en vooral natuurlijk in den arts ‘achter de schermen’. Men in White is op deze nieuwsgierigheid bijzonder handig afgestemd; de schrijver zet ons geen moelijk probleem voor, integendeel, de historie van den dokter, zijn plicht en zijn liefde blijft erg aan de oppervlakte; daardoor heeft men gelegenheid zich geheel te concentreeren op de mysteriën van den medischen stand, die bij Sidney Kingsley culmineeren in een ‘echte’ operatie. Voor het tooneel is zulk een stuk dan ook al zeer geschikt, waar het er in de eerste plaats op aankomt een bepaalde sfeer aannemelijk te laten maken door acteurs, die uit zichzelf de suggestie van het werkelijke milieu op den toeschouwer moeten kunnen overbrengen; was het probleem der individuen onderling ook nog extra gecompliceerd geweest, dan zou de speelbaarheid van het stuk er hoogstwaarschijnlijk onder geleden hebben. Vooral op een stuk als Men in White is in hooge mate toepasselijk het woord van Julien Benda, dat ik laatst in mijn overzicht over het afgeloopen tooneelseizoen citeerde: ‘Les bonnes pièces, en tant que pièces, ce sont celles qui ne supportent pas la lecture’. (Overigens is deze uitspraak evenzeer toepasselijk op Shakespeare, wanneer men den nadruk legt op ‘en tant que pièces!’) De middelmatigheid als litteratuur maakt hier een van de voornaamste qualiteiten uit van het stuk als object voor een vertooning; de fijnste nuances van een menschelijke psyche komen immers niet over het voetlicht, terwijl, omgekeerd, een betrekkelijk ondiepe tekst in de zaal door de talenten van de tooneelspelers een veel sterker indruk kan achterlaten dan dezelfde tekst, wanneer men hem leest.

Artsen in een krankzinnigengesticht

Wellicht zou het aan het boek van mej. Phyllis Bottome ook ten goede zijn gekomen als zij van haar gegeven een tooneelstuk inplaats van een roman had gemaakt. Een roman schrijven is nog iets anders dan een paar gevallen van en verhoudingen tusschen menschen onderling volgens een zeker systeem te arrangeeren; op het tooneel komt men alleen met het arrangement veel verder, omdat de acteurs door hun levende aanwezigheid wel voor de noodige ‘realiteit’ zorgen. De roman van mej. Phyllis Bottome, die in de Nederlandsche vertaling Uit de Wereld van het Onbewuste en in het Engelsch (veel gemotiveerder) Private Worlds heet, is een gearrangeerde roman, geschreven (klaarblijkelijk) door iemand, die van de medische wetenschap en haar dienaren tamelijk goed op de hoogte is, maar die als psychologe niet verder komt dan het aanlengen van gewone angelsaksische gezelligheid met wijsheid uit handboeken over zielkunde. ‘Een uiterst boeiende psycho-analytische roman’ staat er op den omslag; het woord psychoanalytisch lijkt mij hier veel minder op zijn plaats dan ‘Adleriaansch’. Maar daarover straks nog een en ander. Om den lezer te oriënteeren, eerst nog eenige bijzonderheden over het verhaal.

De geschiedenis speelt zich af in een krankzinnigengesticht. Er wordt een nieuwe directeur benoemd, dr Charles Drummond, hetgeen een erge tegenvaller is voor den gestichtsarts dr Alec Mac Gregor, die zelf op deze plaats had gehoopt. Hij werkt al eenige jaren in de inrichting met zijn vrouwelijke collega, dr Jane Everest; de auteur suggereert, dat er tusschen deze beide menschen een niet sexueele vriendschap bestaat; ik geloof daar niet recht aan, maar dat is een andere quaestie. In ieder geval had Alec bijna zijn ontslag genomen uit wrevel vanwege de hem ontgane directeurspost, en de invloed van Jane alleen beweegt hem dat plan te laten varen. Aldus laat de schrijfster voelen, dat Jane een factor van gewicht is in het leven van Alec; maar Alec is getrouwd (en gelukkig getrouwd, volgens het Engelsch recept van geluk!) met Sally, een vrouw die hem volkomen ‘ligt’, maar die niet kan meepraten over medische onderwerpen; als zoodanig staat zij buiten een deel van het leven van Alec. Sally maakt zich dat echter niet bewust, want zij mag Jane graag en is zelfs met haar bevriend; vandaar, dat zij deze intellectueele inferioriteit pas realiseert, wanneer een betrekkelijke toevalligheid haar de gelegenheid biedt, dit gevoel op een ander persoon over te dragen. De zuster van Drummond, Myra, die bij hem inwoont en reeds een proces achter den rug heeft wegens moord op haar echtgenoot (waarin ze echter werd vrijgesproken)), is een gevaarlijke vrouw, die zich veel beter kleedt dan de andere dames in de buurt en nog eenige eigenschappen heeft, die zeer geschikt zijn, om dokter Alec, hoe gelukkig ook getrouwd, het vuur na aan de schenen te leggen; Alec capituleert dan ook, zij het zonder minder van Sally te gaan houden; hij is eerlijk tegenover haar en denkt, dat dit incidentje met Myra op zijn huwelijksleven van geen invloed zal kunnen zijn. Maar voor Sally is dit een mogelijkheid om een minderwaardigheidsgevoel, dat eigenlijk Jane geldt, om te zetten in een val van de trap, die haar op een hersenschudding en een gevaarlijke bloeding komt te staan (zij is zwanger, en de gevolgen zijn dus hoogst bedenkelijk). Mej. Phyllis Bottome bereidt dezen zet voor, door Sally een plotselinge voorliefde te laten koesteren voor een verpleegde, een zekere Carrie, die begint te bijten, wanneer zij kussen wil; met deze Carrie vereenzelvigt Sally zich in haar geestelijken nood. Maar gelukkig komt alles nog terecht. Sally wordt door Charles Drummond geopereerd; zij wordt beter en zal later zelfs nog kinderen kunnen krijgen. De heillooze invloed van Jane wordt eveneens geneutraliseerd, doordat Drummond, die zich altijd ver van vrouwen heeft gehouden, maar op Jane verliefd is geworden, haar eindelijk ten huwelijk vraagt, nadat hij haar eerst nog op een stevig standje heeft onthaald, vanwege haar invloed op Alec, die hem doet vermoeden, dat hij hierbij de rol van dupe heeft gespeeld. Immers ook Jane heeft hem nooit over haar gevoelens jegens hem gesproken, hoewel in het begin van het boek al dadelijk blijkt, dat haar nieuwe directeur een verbeterde copie is van haar wegens lafheid in den oorlog gefusilleerden vroegeren verloofde en dus (in een Engelschen roman van dit genre) bij uitstek aangewezen om met haar te trouwen.

De gentleman overwint.

Dit is een heele historie gelijk men ziet, en er gebeurt in den roman van mej. Phyllis Bottome nog veel meer, dat men onmogelijk allemaal kan navertellen. In hoeverre wij hier te doen hebben met een natuurgetrouwe schildering van Engelsche toestanden in een krankzinnigengesticht is voor leeken moeilijk na te gaan; maar men krijgt den indruk, dat het wel zoo zou kunnen zijn. Wie zich daarover nader wenscht te oriënteeren, kan in het ‘Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde’ en in de ‘Vox Medicorum’ (resp. van 15 Juni en 19 Juni jl.) meer bijzonderheden vinden van deskundige zijde. Het oordeel van de Nederlandsche medische referenten is geenszins onverdeeld gunstig, maar zij kennen mej. Phyllis Bottome toch wel eenige kennis van zaken toe. De beoordeelaar in het eerste tijdschrift. J.B.F. van Gils, zegt, dat het geheel ‘is overgoten met een psychoanalytische saus, die over het algemeen nog al dun is, en erg doorschijnend’, afgezien van sommige onderdeelen van het boek. Wat erger is: hij constateert na vergelijking met het Engelsche orgineel, dat de vertaalster, mevr. Gorter-Keyser, heele hoofdstukken heeft weggelaten (en lang de slechtste niet) en er zelfs niet voor teruggeschrokken is, de rest met maaksel van eigen hand aan elkaar te lijmen, zonder dat dit den lezer wordt medegedeeld. ‘En dan wordt die verminkte bewerking nog aangediend als geautoriseerde vertaling. For shamel’ roept dr van Gils uit.

Ik wil nu geenszins een pleidooi leveren voor het verminken van vertalingen, en acht deze manier van ‘bewerken’ in beginsel even ontoelaatbaar als de medische deskundige, maar ik meen toch, dat de schade door deze verminking in het werk van de schrijfster aangericht niet erg aanzienlijk kan zijn. Zij is immers zoozeer het type van een ‘normale’ Engelsche schrijfster van de gemiddelde soort, dat zij, ook waar zij de moderne psychologische theorieën te hulp roept, altijd een normale Engelsche schrijfster blijft. Zij gaat uit van een ormaliteitsstandaard, die haar het werkelijk begrijpen van menschen volgens de leerstellingen waarvan zij het abc wel kent, onmogelijk maakt; voor haar is het ‘onbewuste’ iets, dat zelfs een ‘gentleman’ even in de war kan brengen, maar door middel van ijverige samensprekingen toch volgens de voorschriften van het happy end kan worden gecureerd. De term ‘psycho-analytisch’ wordt dan ook ten onrechte op dezen roman toegepast; het is de geest van den optimistischen, veel beter bij de angelsaksische mentaliteit passenden Adler, die over mej. Phylllis Bottome vaardig is geworden en haar het recept heeft verschaft, volgens hetwelk zij sportieve jovialiteit en psychologie dooreen kan mengen, zonder het tot een werkelijke synthese te brengen. Want het Adleriaansche lesje te kunnen opzeggen beteekent nog niet een psycholoog te zijn en menschen te kunnen scheppen. Mej. Bottome behoort, wat haar ‘klasse’ betreft, tot degenen, die een vlotten bestseller kunnen leveren; dat zij nu toevallig ook nog van de ‘Individualpsychologie’ weet, is een zuiver uiterlijke extra-attractie voor den kooper van zulke best-sellers, maar beteekent geenszins een wezenlijke niveauverandering van haar roman. Het is een weinig komisch deze menschen elkaar gezond te hooren bombardeeren met psychologische kennis, die als uiteindelijk resultaat heeft, dat alles weer op zijn pootjes terecht komt; d.w.z. de normale Engelschen, die even door het onbewuste uit den koers dreigden te worden geslagen, zijn weer normale Engelschen geworden; ze zijn dank zij de therapie weer in staat het onderwerp te worden van een gezellige geschiedenis van liefde en leed, zooals er zooveel in de litteratuur bestaan.

Op pag 166 zegt Jane, een van de heldinnen van dit werk, in een gesprek over de vriendschap:

‘Mijn vriend of niet, in elk geval is hij een man van eer en een gentleman.’

Zulk een definitie, en nog wel in den mond van de intelligentste vrouw van het geheele boek, doet den lezer tevens vermoeden, waarom de eigenlijke krankzinnigen van het gesticht hier vrijwel geen rol spelen, hetzij dan als ‘abnormale’ figuranten om de ‘normalen’ beter te laten uitkomen: zij zijn n.l. noch mannen van eer noch gentlemen, zooals de heeren doktoren ondanks al hun moeilijkheden in het leven.

 

Menno ter Braak.