Een nieuw boek van W.L.M.E. van Leeuwen
Zijn theorie aanvechtbaar, zijn goede smaak onafwijsbaar
W.L.M.E. van Leeuwen, Naturalisme en Romantiek. Proza en Critiek in Nederland sinds 1880, met bloemlezing. (J.B. Wolters, Groningen 1935.)
De indeeling naturalisme-romantiek is op zichzelf geenszins nieuw; zij is zelfs zeer gebruikelijk in de letterkundige handboeken; maar zelden wordt zij consequent doorgevoerd, zooals in het nieuwe boek van W.L.M.E. van Leeuwen, een van onze voornaamste litteratuurhistorici, die tevens de litteraire critiekschrijver is van het Enschedésche blad ‘Tubantia’. Van Leeuwen is leeraar, en zijn boeken hebben in verband daarmee allen een paedagogisch karakter; hetgeen niet wegneemt, dat zij in de meeste gevallen zeker evenveel, of meer beteekenis hebben voor volwassenen dan voor adolescenten. Eén leeraar, die b.v. gebruik wil maken van Van Leeuwens uitstekende ‘Korte schets van de ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde’, kan dat boek niet ‘overlaten’ aan zijn leerlingen; hij moet zich zelf eenige moeite willen getroosten om op het peil te blijven van zijn handleiding, maar als hij daar animo voor heeft, zal bij van deze ‘Schets’ ook oneindig veel meer pleizier hebben dan van de talrijke beknopte boekjes vol feiten. Voor een volwassene is echter in het bijzonder dit werk voor zelfstudie van waarde, omdat de auteur vooral in de litteratuur na 1880 bovenmate belezen is. Bij vele litteratuur-historici houdt de elasticiteit des geestes bij een bepaald moment op; de moeilijke taak, om de jongste litteratuur in kaart te brengen, is hun te zwaar of interesseert hun niet. Van Leeuwen echter, die nog betrekkelijk jong is, stelt er een eer in, bij te blijven en het contact met de tijdgenooten niet te verliezen; en waar hij, hoewel uiteraard met bepaalde voorkeuren behept (wie heeft ze niet?), het type is van den rangschikkenden, tot ‘objectiviteit’ geneigden beschrijver der verschijnselen, voor wien het subjectieve voordeel altijd een functie op den achtergrond blijft, is hij bij uitstek de man gebleken om de litteratuurhistorie van de periode na 1880 te teekenen. Hij gaf, behalve de genoemde ‘Schets’, waarin de voorkeur voor die periode ook heel duidelijk is. een afzonderlijk boek over ‘De Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880’ en doet thans een nieuw werk het licht zien, waarin hij het proza en de critiek na 1880 behandelt. Een omvangrijke studie, voortzetting en uitbreiding van zijn vroegere boeken, bijgehouden tot het jaar 1935, en dus voor ieder, die zich wil oriënteeren, een onmisbare uitgave. Van Leeuwen heeft hier een bloemlezing van zorgvuldig gekozen typeerende fragmenten gecombineerd met de karakteristieken van de verschillende auteurs, waarin hij zijn opvatting heeft neergelegd; een combinatie, die zuiver economisch gesproken nog het voordeel heeft van voor een groot publiek bereikbaar te zijn. Wat de bruikbaarheid voor Gymnasium en H.B.S. betreft: hier geldt het zelfde als wat ik hierboven opmerkte over zijn ‘Schets’; alleen de leeraar met ambitie en met een behoorlijke klas zal een dergelijk boek voor het onderwijs kunnen hanteeren. In dit artikel wil ik echter vooral de aandacht vestigen op het bestaan van het werk voor volwassenen, voor wie het een zeer welkome inleiding kan zijn.
Beginselverklaring.
De titel ‘Naturalisme en Romantiek’ is meer dan een titel alleen. Van Leeuwen heeft deze twee gezichtspunten gekozen als methodische richtsnoeren voor zijn overzicht, en hij breidt dus de begrippen naturalisme en romantiek veel meer uit, dan in de meeste boeken over litteratuur het geval is.
Zijn ‘beginselverklaring’ vindt men neergelegd in een algemeene inleiding; het is een uiteenzetting, die ik allerminst in haar geheel zou willen onderschrijven, maar die de sleutel geeft tot van Leeuwens litteratuurbeschouwing.
‘In alle tijden’, zegt de schrijver, ‘heeft men twee geestesrichtingen kunnen onderscheiden, die men naturalisme en romantiek kan noemen. Slechts zelden vindt men in één mens de volmaakte synthese van beide; het klassieke voorbeeld hiervan is Goethe.
De naturalist is overwegend verstandelijk; zijn aandacht is gericht op de werkelijkheid der stoffelijke, afzonderlijke “dingen” om hem heen. Hij aanvaardt de bestaande wereld, welke hij langs redelijke wegen meent te kunnen beheersen en veranderen; hij is liberaal en democratisch op politiek gebied en staat maatschappelijke verbeteringen voor langs evolutionaire weg. Hij is aesthetisch en aanschouwt en geniet van de uiterlijke schoonheid der dingen met een materialistische, sensualistische vreugde. Hij is irreligieus en individualist. Als litterator is hij descriptief; hij beschrijft de dingen om hem heen; daar de dingen en hun voorstellingen hem beheersen, overheerst in zijn stijl: het woord; daar hij de dingen scherp en tastbaar wil weergeven, komt hij tot woordkunst. Zijn betoogtrant is wetenschappelijk, dus sceptisch en objectief; dus is hij als kunstcriticus ook objectief.
De romanticus is overwegend gevoelig; de realiteit en de observatie daarvan acht hij gering, vergeleken bij zijn fantasie en zijn intuïtie; hij aanvaardt de wereld nimmer passief, doch steeds actief. Politiek is hij revolutionnair of anti-revolutionnair; maatschappelijk streeft hij naar een utopische geluksstaat, hetzij gebouwd op naastenliefde of wel op dictatuur; tenzij hij verlangt naar een opheffing van alle maatschappelijke banden. Hij is idealist en staat tegenover het leven niet aesthetisch, maar ethisch: oordelend en lijdend. De stoffelijke schoonheid is hem niet genoeg; hij zoekt de grote persoonlijkheid, de ziel, of wel wijsheid, of God. Als litterator is hij constructief,, d.w.z. de dingen zullen in zijn werk niet los naast elkaar beschreven worden, doch in een innerlijk verband worden gesteld. De zin der dingen overheerst, dat is taalkundig: de zin wordt belangrijker geacht dan het afzonderlijke woord. Voor woordkunst is dus bij hem geen plaats. Zijn betoogtrant is speculatief, dus overtuigd en subjectief; als kunstcriticus is hij subjectief.’
Beperktheid der begrippen ‘naturalisme’ en ‘romantiek’.
Ik zou hier dadelijk verschillende vraagteekens willen zetten. Vooreerst lijkt mij de verzekering ‘voor alle tijden’ in den aanvangszin een onverantwoorde generalisatie. Naturalisme en romantiek zijn twee woorden, die eigenlijk pas min of meer toepasbaar worden op de litteratuur ten tijde van de Verlichting, dus omstreeks het eind der 18e eeuw. Voor de middeleeuwen en ook voor de Renaissance komt men er niet mee uit, tenzij men zijn toevlucht neemt tot allerlei gedwongen vergelijkingen. Alle eigenschappen, die Van Leeuwen opnoemt zoowel voor den naturalist als voor den romanticus zijn uitsluitend eigenschappen van de litteratuur, die men in de termen van het historisch-materialisme de litteratuur van het kapitalistisch-industrieele tijdvak noemt. ‘Naturalisme’ en ‘romantiek’ in de middeleeuwen (gesteld al dat men van zooiets zou kunnen spreken) zouden in de indeeling van Van Leeuwen niet best passen, omdat de gezichtspunten, waaronder een middeleeuwsch mensch zijn wereld ordent, afhankelijk zijn van een geheel ander geestelijk centrum. Het wordt dus al een zeer gewaagd spel met woorden als Van Leeuwen iets verder de middeleeuwen ‘overwegend romantisch’ noemt! Volgens zijn definitie beteekent dat dus overwegend gevoelig; en men denke slechts één oogenblik aan de Scholastiek met haar verstandelijke hartstocht!
Trouwens, de geheele tegenstelling ‘overwegend verstandelijk’ (naturalisme) en ‘overwegend gevoelig’ (romantiek) is uiterst aanvechtbaar. Zijn de naturalisten Zola en Van Deyssel werkelijk ‘overwegende’ verstandsmenschen geweest? En is het, om nog verder te gaan, zelfs wel mogelijk, verstand en gevoel uit elkaar te halen en tegenover elkaar te stellen? Dikwijls is de hartstochtelijkste gevoelsmensch tevens de sluwste verstandelijke berekenaar van zijn effecten; bij schrijvers als Rousseau en Van Eeden kan men zulk een onontwarbare ‘eenheid van tegendeelen’ waarnemen, en ik geef het zelfs een knap historicus met veel goeden smaak als Van Leeuwen te doen, om daar de grenzen te trekken! Het beginsel van de onderscheiding als zoodanig is hier al suspect.
Stijlanalyse, geen psychologische critiek.
Zoo zal men bij een nauwkeurige analyse van de inleiding op meer problematische zaken stuiten. Het lijkt mij evident, dat de tegenstelling door van Leeuwen gemaakt hem is ingegeven door het speciale tijdperk (1880 tot heden) dat hij wilde behandelen. Zijn indeeling is dus niet psychologisch, niet gefundeerd op den mensch, zooals hij optreedt als schrijvend wezen, maar zuiver litterair-historisch, en geschapen voor de stijlanalyse van de negentiende eeuw en haar voortzetting in de twintigste eeuw, en met deze beperkte geldigheid is zij zeer zeker van waarde. De Beweging van Tachtig (als beweging, niet bezien vanuit haar afzonderlijke figuren, die ieder op hun manier schakeeringen vertoonen!) is ongetwijfeld te qualificeeren als een naturalistische, d.w.z. ‘objectieve’ stijlrevolutie; het aandacht vragen voor de onbelemmerde uiting van het bijzondere, het vooropstellen van den kunstenaar (den mensch, die de eigenlijke hoogepriester van het bijzondere is), het veralgemeenen van de critiek tot een ‘objectieve’ kunstleer: dat zijn alles kenmerken van een naturalistische instelling op de wereld. Maar het is duidelijk, dat dit zoover gaat als het gaat; zoodra men de Tachtigers als afzonderlijkheden beschouwt, blijken zij overal af te wijken van hun algemeene leer; niet alleen de bekende afvalligen, maar ook zij, die aan de tradities van de ‘Nieuwe Gids’ tot vervelens toe hebben vastgehouden. En dat is geen wonder; want ‘naturalisme’ is een litterair stijlkenmerk, meer niet, en de litteraire stijl is nog niet eens de helft van iemands levensstijl! Dat iemand naturalistisch schrijft, wil nog niet zeggen, dat hij ook met zijn heele wezen naturalistisch denkt en voelt! Men moet achter de stijlkenmerken speuren; maar als men dat doet, blijkt de term ‘naturalisme’ al spoedig een verzamelwoord voor de uiteenloopendste menschentypen. Met de ‘romantiek’ (volgens Van Leeuwen kenmerkend voor onze litteratuur na ± 1900) is het niet anders; alleen reeds uit de lijst van schrijvers, die Van Leeuwen samenvat als romantisch (Willem Elsschot, Nico van Suchtelen, Albert Helman, F. Bordewijk, om maar enkele namen te noemen), blijkt dat de benaming hier dienst moet doen om enorme persoonlijke verschillen te overbruggen. Dat wil nog niet zeggen, dat van een bepaald standpunt de genoemde auteurs niet romantisch mogen heeten t.o.v. Ina Boudier-Bakker, Israël Querido, Johan de Meester en Stijn Streuvels, die bij Van Leeuwen als naturalisten te boek staan; maar de waarde van de onderscheiding blijkt dan toch wel heel, heel erg betrekkelijk!
Van Leeuwen ziet dat zelf ook wel in; hij maakt van zijn indeeling geen dogma; hij is echter bij zijn karakteristieken telkens genoodzaakt toe te geven, dat deze of gene naturalist tevens romanticus is, of omgekeerd, en dat maakt zijn boek, van het standpunt der systematiek bezien, eigenlijk zeer inconsequent. Voor een figuur van het formaat van Louis Couperus bijv. is de indeeling van Van Leeuwen dan ook absoluut ontoereikend. Zoodra men te doen krijgt met persoonlijkheden, wier beteekenis uitstijgt boven litteraire stijlverschillen, worden ‘naturalisme’ en ‘romantiek’, woorden geschapen voor de litteratuur in den engeren, vaktechnischen zin, volkomen fictieve waarden, waarmee niets omtrent hun belangrijkheid ‘verklaard’, laat staan verhelderd wordt!
Eenheid van tegendeelen.
Ik heb den theoreticus van Leeuwen hier zoo uitvoerig behandeld en in hoofdzaken bestreden, omdat het belang van zijn boek niet in de systematische ordening ligt. Van Leeuwen wil zich houden aan litteraire onderscheidingen, hoewel hij blijkens talrijke uitlatingen er bij voorbaat van overtuigd is, dat deze onderscheidingen alleen voor de epigonen van bepaalde richtlijnen geheel opgaan en eigenlijk daar nog niet eens. Uit het feit, dàt hij, dit wetende, zich toch aan die onderscheidingen houdt, blijkt wel, dat hij zich tot taak heeft gesteld de litteraire verschijningen en verschijnselen binnen het kader van de litterair-historische terminologie te beschrijven. Uit de karakteristieken, die hij, de ‘objectieve’ beschrijver, van verschillende persoonlijkheden geeft, blijkt nu echter telkens uit den toon, waarin zij gesteld zijn, dat hij wel degelijk zijn persoonlijke voorkeuren heeft en vooral: dat hij een goeden smaak heeft, die zich, ik zou willen zeggen ondanks zijn indeelngen en onder zijn indeelingen, steeds laat gelden. Daarom is Van Leeuwens boek zulk een uitstekende inleiding; waar hij volgens mijn meening de Nederlandsche litteratuur in haar geheel sterk overschat, daar corrigeert hij zichzelf telkens door zijn levende voorkeur in allerlei officieuze dingen te laten doorschemeren. Waar, zooals ik reeds opmerkte. Van Leeuwen bovendien één van de weinige litteratuur-historici in Nederland is, die, behalve levend, ook volkomen op de hoogte is van wat er tegenwoordig in Nederland omgaat, daar wil ik geen oogenblik aarzelen om, al mijn bezwaren ten spijt, zijn boek bizonder hartelijk aan te bevelen voor hen, die de litteratuur als een levende waarde erkennen en tot haar door een levenden historicus willen worden ingeleid. Van Leeuwen - ik wil niet eindigen zonder hem dezen lof toe te zwaaien - bewijst zelf door zijn werk, dat zijn indeeling geen steek houdt; want hoewel officieel naturalist, beschrijver, objectief historicus, is hij officieus romanticus, oordeelend, subjectief partijdige, en omdat hij deze eenheid van tegendeelen is, is hij W.L.M.E. van Leeuwen.
M.t.B.