Conflict en verzoening van temperament en gezag
Geen individueele problemen
Gerard Brom, Vondels Geloof (De Spieghel, Het Kompas; Amsterdam - Mechelen 1935)
‘De Nederlandsche litteratuurbeschouwing heeft het karakter van Vondel nooit kunnen begrijpen. Zij zag dat hij schoon kan zijn, maar dat hij over het algemeen langdradig, slap en wee is; dat hij bewonderd kan worden op vele plaatsen, maar in het algemeen onleesbaar is; dat hij aan het Nederlandsche volk sinds eeuwen is aangeprezen, maar dat de Hollanders hem niet lezen, niet waarlijk kennen, zooals de Italianen Dante kennen, de Engelschen Shakespeare.’
Met deze woorden resumeert Herman Gorter in zijn boek over de groote dichters zijn oordeel over den Nederlandschen poëet van onze gouden eeuw. Volgens Gorter is Vondel, in tegenstelling tot Milton, een mislukte dichter, omdat hij zijn eigen klasse, de middenklasse, in den steek liet voor de regentenklasse, wier voortreffelijkste gelegenheidszanger hij werd; Vondel, die blijkens de prachtige regels in zijn werk te vinden, de dichter van het ‘ware realisme’ had kunnen zijn, wordt, aldus Gorter, door zijn onderdanigheid aan de machtige heeren, de dichter van het valsche idealisme; men behoeft hem slechts met onze zeventiende-eeuwsche schilders te vergelijken (Gorter acht Rembrandt ‘den grootsten burgerlijken schilder van de wereld’) om zijn geringe waarde te beseffen. Vondel werd, waar Rembrandt slechts de bewonderaar der groote kooplieden was, hun dupe.
Dit oordeel van Herman Gorter wordt uiteraard bepaald door zijn historisch-materialistische beschouwingswijze; en het lijkt lichtelijk eenzijdig, om de figuur Vondel uitsluitend te waardeeren als representant van zijn klasse. Maar daarmee is volstrekt niet gezegd, dat Gorter met zijn karakteristiek bezijden de waarheid is. Er bestaat zeer zeker een schromelijke wanverhouding tusschen Vondels reputatie en Vondels reëelen invloed, tusschen den Vondel der schoolsche overlevering en den Vondel der levende tegenwoordigheid. Er bestaat eveneens een hardnekkig gecultiveerd vooroordeel omtrent Vondel, krachtens hetwelk men hem tot iederen prijs in bescherming tracht te nemen tegen mogelijke belagers, uit welk kamp zij ook mogen komen; het is het vooroordeel, dat een groot dichter ook altijd een belangrijke persoonlijkheid moet zijn. Daarmee heeft men dan eindelijk wel ongeveer bereikt, wat Gorter zegt: de Hollanders kennen Vondel niet. Men kan er aan toevoegen dat zij hem meestal ook niet willen kennen, afschrikwekkend als hij voor hen is geworden door de bestendige lofpredikaties gedurende het volgen van het middelbaar onderwijs, waarvan zij de gegrondheid wel in twijfel moesten trekken na de meestal zeer ontmoedigende lectuur van Gijsbreght of Joseph in Dothan.
Vanwaar deze wanverhouding? Vanwaar deze struisvogelpolitiek, die de reëele Vondelwaardeering tot het nulpunt heeft gereduceerd? Is men soms bang Vondel als ‘prins onzer dichters’ te zien verdwijnen, wanneer men hem openlijk aan de psychologie prijsgeeft? Hoe het ook zij, struisvogelpolitiek is altijd een bewijs van kortzichtigheid, die zich door een dwaze gebarentaal (de kop in het zand) vergeefs een houding tracht te geven. De kortzichtigheid van de Vondel-verdedigers door dik en dun bestaat nu vooral hierin, dat zij alle belangstelling voor Vondel buiten speciale vakkringen stelselmatig onmogelijk maken door hun blindheid voor des dichters menschelijke tekortkomingen, terwijl zij juist in staat zouden zijn de phaenomenale potentie van zijn dichterschap belangwekkend te maken door die tekortkomingen royaal te erkennen en in verband te brengen mét dat phaenomenale dichterschap! Maar omdat coûte que coûte Vondels onaantastbaarheid moet worden gehandhaafd, heeft men in zekere vakkringen besloten, Vondels werk taboe te verklaren en het is juist daarom, dat men een onbevangen meening als die van Gorter met zooveel instemming leest.
Vondel was een katholieke geest.
Er is n.l. een mensch Vondel (die den dichter Vondel inhoudt), waaraan intense belangstelling werkelijk niet verspild is, omdat men in hem een conflict verpersoonlijkt kan zien, dat in andere gedaante ook voor ons actueel is: het conflict tusschen temperament en gezag, tusschen zinnelijkheid en vorm. Het temperament en het gezag, de zinnelijkheid en de vorm komen in een samenleving, die aan bepaalde cultuurnormen gehoorzaamt, herhaaldelijk in botsing, omdat de maatschappij het ongebonden uitleven der driften niet toestaat; zoolang dus de jeugd een verzoening in den vorm van een gematigd gezag onmogelijk maakt, verkeert het sterke temperament dikwijls in een toestand van felle agressiviteit of (keerzijde van de medaille) ontmoedigde neerslachtigheid. Bij Vondel, een temperamentvol en sterk zinnelijk mensch, man van uitersten dus, vindt men dat conflict vooral in den tijd van zijn hekeldichten en het Oldenbarneveldt-drama Palamedes; zooals het bij personen van dezen aanleg gebruikelijk is, manifesteert zich de botsing met het officieele gezag nu eens in een soort manische uitbarstingen (de hekeldichten van Vondel zijn voor een deel van een temperamentvolle platheid, die niets te wenschen overlaat), dan weer in ‘diepe zwaarmoedigheit’ (‘die de Geneesmeesters melancholia hypochondriaca noemen’, zegt Vondels biograaf Geeraert Brandt), ‘een bange droefheit zonder reden, en mymering, die hem tot alles onbequaam maakte’. Zoowel uit de manische als uit de depressieve buien van Vondel kan men gemakkelijk opmaken, welke mate van zinnelijkheid hij heeft moeten afreageeren; zijn onvrede met verschillende vormen van gezag, zijn heftig partijkiezen tegen de Calvinisten en hun voor iemand als Vondel onverdraaglijke predestinatieleer moet men beschouwen als uitbarstingen van een temperament, dat zijn ware formule van gezag nog niet gevonden heeft. Want het Calvinisme met zijn anti-artistieke, anti-aesthetische moraal geeft dat temperament geen ruimte om binnen de letter van de wet, d.w.z. binnen de voorschriften van het gezag zich te laten gaan; Vondels zinnelijkheid heeft een andere wet noodig, een ander gezag, dat coulanter is jegens het tooneel, jegens de poëzie en de heidensche mythologie, waaraan hij zijn hart heeft verpand. Voorwaardelijke strengheid, dat is het, waarnaar Vondel heeft uitgezien; en waar had hij die destijds beter kunnen vinden dan in het katholicisme, het toen verdrukte geloof, dat hem èn de kans gaf om zijn activiteit als strijder in dienst van een formule te stellen èn de gelegenheid bood zijn voorliefde voor het zinnelijke, aanschouwelijke taalbeeld zonder zondebesef te cultiveeren? Dat Vondel dus op vijftigjarigen leeftijd het katholicisme omhelsde, is allerminst onverklaarbaar; dit gezag was op dàt moment het eenige, dat èn absoluut èn elastisch was; de ‘paedagogische’ waarde van het katholicisme is immers, dat het de natuur binnen zekere perken toelaatbaar acht en aldus het sterk-zinnelijke temperament binnen die zekere perken ‘zijn gang laat gaan’, maar het tevens tegen zijn neiging tot excessen beveiligt door het Woord als autoriteit op den achtergrond. Men ziet dan ook Vondels eigenlijke dramatische productie pas beginnen met zijn bekeering; temperamenten als de zijne hebben de veiligheid van de absolute geborgenheid in de autoriteit noodig om rustig te kunnen scheppen; niet als Shakespeare leeft Vondel in zijn drama's van de onzekerheid en het problematische, want onzekerheid en problematiek hebben alleen de functie van lastpost in zijn bestaan bekleed. Voortaan zal hij de Kerk verheerlijken, zooals hij in gelegenheidsgedichten de vertegenwoordigers van den regentenstand verheerlijkt: geloovig, critiekloos, onpsychologisch, wat zijn theorie en leerstelligheid betreft volkomen afhankelijk van de autoriteiten, die hem eindelijk, na vijf decenniën, de zielerust en de speelruimte voor zijn talenten hebben verschaft, waarom zijn temperament zoo dwingend vroeg.
Men kan het dus, afgezien van de terminologie, vrijwel eens zijn met Gerard Brom, wanneer hij in zijn lijvige boek over Vondels geloof zegt, dat Vondel ‘volgens de bestemming van zijn zuiverste natuur in de genade is gegroeid’ en dat ‘zijn bekeering het hoofdmoment vormt in zijn leven, zonder de ene helft te scheiden van de andere, evenmin als de cesuur, verademing en verbinding tegelijk, het de beide delen van een versregel doet.’ Vondel is zeker een bij uitstek katholieke geest geweest, evenals Brom dat is; daarom waarschijnlijk is Brom er ook bijzonder goed in geslaagd een boek over Vondel te schrijven, dat meer dan 450 bladzijden over den dichter handelt, zonder dat de hooggeleerde auteur ook maar één oogenblik twijfel aan de kerkelijke fundamenten bij zichzelf heeft toegelaten. Zoo is het Vondeliaansch gedacht; zoo bewijst Brom, beter dan eenig betoog had kunnen doen, door zijn eigen levenshouding, aan welke behoeften van het individu, dat naar een zoowel sterk als elastisch gezag verlangt, de Kerk tegemoet komt.
Het begrip ‘elasticiteit’.
Wanneer prof. Gerard Brom en schrijver dezes elkaar, bien étonnés, in hun waardeering van Vondel als een bij uitstek katholieke geest ontmoeten, dan zal men daaruit voorloopig nog wel niet willen afleiden, dat hun waardeering van het katholicisme dezelfde is. Ik wil echter Brom geenszins de eer onthouden, dat hij (van zijn standpunt met een maximum aan ruimheid en goeden smaak) Vondels ingeschapen katholiciteit aannemelijk weet te maken. Brom deelt eigenlijk vrijwel mijn opvatting van de verhouding van temperament en gezag bij Vondel; maar aangezien Brom uiteraard niet mag twijfelen aan het speciale gezag, waaraan Vondel zich heeft onderworpen (de katholieke kerk, het Woord), drukt hij het uit als volgt: ‘De strijd, die Vondel doormaakt, in de grond een geding tussen Logos en chaos, beheerst zijn hele leven, waarin hij de vrijheid alleen zoekt, om de waarheid te vinden.’ Voor Brom zijn Vondels Doopsgezinde en Remonstrantsche stadia slechts voorportalen van het ware heil; Menno en Arminius zijn de ‘natuur’, die door de ‘genade’ moet worden volmaakt, om in de terminologie van Thomas van Aquino te spreken. Tegenover hen, die de meening zijn toegedaan, dat Vondel eigenlijk zijn oorspronkelijke vrijheidsstreven ontrouw is geworden door katholiek te worden, houd ik het met Brom; Vondel streed vòòr de Remonstranten, omdat hij in het gezag van het Calvinisme niet zijn gezag kon vinden, hij streed niet voor de vrijheid als zoodanig, maar voor een gezag, dat hèm vrijheid genoeg zou laten om dichter en tooneelschrijver te zijn. Er is dus geen tegenstelling tusschen vrijheid en gezag bij Vondel, als hij eenmaal katholiek is geworden; die twee begrippen dekken elkaar in het katholicisme volkomen en men kan ze ook door één begrip samenvatten: elasticiteit. Men leze maar Broms hoofdstuk over Vondels onafhankelijkheid van en bewondering voor de Jezuïten. Bij de Jezuïten voelde Vondel zich veilig om de zeer begrijpelijke reden, dat hun elasticiteit zoowel het gezag als de cultureele ‘vrijzinnigheid’ omvatte. Op grond van diezelfde elasticiteit kon een Rubens de schilder zijn van het heidensche naakt en tegelijk (zooals Brom aannemelijk maakt) de ‘bazuin’ van de strijdende Kerk der Contra-Reformatie, de ‘standaard op de vuurlijn’; als Brom Vondel qualificeert als ‘Rubens' geestverwant’, dan moet men die vergelijking tusschen twee kunstenaars van het door een coulant gezag elastisch omspannen temperament uiterst geslaagd noemen. De z.g. barok, waarvan Vondel en Rubens beide vertegenwoordigers zijn, blijkt hier nauw verwant aan het gezags-principe van het katholicisme en een strijdmiddel in dienst van de Kerk, die het verloren terrein op de Hervorming tracht te heroveren.
Ook prof. Brom is een strijdende natuur, een strategische katholiek; daarop berust zijn innerlijke verwantschap met Vondel. Wanneer dit soort geesten eenmaal een gezag hebben aanvaard, worden zij de toegewijde, militante dienaren van dat gezag, dat hun toestaat hun energie vruchtbaar te maken; van problemen merkt men bij hen nooit iets, tenzij dan van problemen, die geen verband houden met de grondslagen hunner levensbeschouwing; de strijd voor de uitbreiding en bevestiging van het katholieke gezag sluit het denken over dat gezag te eenenmale uit. Men krijgt niet den indruk (en zal er althans vergeefs de sporen van zoeken in Vondels werk), dat deze bekeerling ooit anders gedacht heeft dan ‘van gezag op gezag’; wat men Vondels denken zou kunnen noemen wordt uitsluitend bepaald door het manisch-depressieve temperament eenerzijds en de noodzaak om het binnen zekere grenzen te houden anderzijds; dat voor Vondel, zooals voor zijn tijdgenooten Spinoza en Pascal, ooit een individueel probleem zou hebben bestaan, is niet aan te nemen. Vondel, en in zijn voetspoor Brom achten de Hervorming en haar uitvloeisel, het moderne individualistische denken, al veroordeeld door het feit, dat zij verwarring stichten en niet wenschen vast te houden aan het traditioneele gezag van Rome; dat in die verwarring juist de kracht van het leven zou kunnen bestaan, is voor deze menschensoort eenvoudig een absurditeit; vandaar, dat Brom niet kan nalaten, telkens weer met een zegevierend lachje over al die tegen elkaar verdeelde secten van het Protestantisme te spreken, alsof daarmee een argument tegen het protestantisme en voor het gezag van de katholieke kerk ware gegeven! De problemen van het ‘ik’ behooren voor Brom tot de romantiek; ‘wel begint Lucifer met mijn en Adam in Ballingschap met ik, maar beide keeren is het de duivel die spreekt’. Duidelijker kan het niet, zou ik zeggen! Als men Brom dan ook in zijn boek fel tekeer hoort gaan tegen het Calvinisme, dan moet men zich er wel rekenschap van geven, dat hij zich regelrecht richt tot den duivel zelf, al heeft hij niet de primitieve middelen van den duivelbanner, maar de geestelijke wapens van een Nijmeegschen hoogleeraar tot zijn beschikking.
Vondel en Pascal.
Het is daarom bizonder interessant te zien, hoe Brom verlegen zit met den katholieken denker Pascal, dien hij met zijn held vergelijkt. Pascal, voor wien de wereld wel degelijk een probleem werd en die ons dus verwant is gebleven, zooals Vondel historisch voor ons is geworden, Pascal met zijn twijfelzucht, zijn ‘ziekelijkheid’, zijn ‘onklaarheid’ (zooals het bij Brom heet) is voor den strateeg van het katholicisme eigenlijk een pijnlijke aangelegenheid, omdat hij niets heeft van het gezagstype Vondel-Brom. Pascal is geen strijder zonder critiek, hij heeft niets van het compromis tusschen gezag en temperament, waarvan de verzekerdheid van Vondel, Rubens en Brom het symbool is, niets ook van de zinnelijke gulheid van de barok; hij ‘laat zich moeilijk bevrijden van de klem van zijn geweten’, zooals Brom met een afkeurende stem zegt. Ook dit is zeer duidelijk: het geweten is voor den mensch, die op gezag gelooft, alleen maar een hinderlijke factor, omdat het afleidt van de traditie, van de voorschriften, van het ‘eenheidsfront’. De gevolgtrekking ligt in Broms gedachtengang voor de hand, dat het geweten een uitvinding des duivels is, evenals de verantwoordelijkheid van het ‘ik’; hij gaat niet zoover, die gevolgtrekking ook inderdaad te maken, maar aan zijn minachting voor de ‘ouwelijkheid’ van Pascal en zijn bewondering voor den ‘tot zijn negentigste jaar vruchtbaren’ Vondel merkt men wel, hoe hij over dat lastige intellectueele geweten denkt. Het katholicisme van Brom en Vondel is een middelpuntvliedend katholicisme, het zoekt de gehoorzaamheid, de ruimte, de versiering, den veldslag, het Woord met een hoofdletter; het katholicisme van Pascal is middelpuntzoekend en streeft naar verantwoordelijkheid, concentratie, soberheid, zelfbeproeving, kortom naar het levende woord zónder hoofdletter; dat Pascal voor Brom dus een ‘verkeerde katholiek’ moet zijn, behoeft niemands verbazing te wekken.
Ik heb hier slechts enkele punten van het Vondelprobleem en van de bijdrage daartoe door prof. Brom geleverd kunnen aanstippen. Brom behandelt veel meer kanten van Vondels persoonlijkheid: zijn verhouding tot Hugo de Groot, zijn tooneeldichterschap, zijn leerdichterschap, zijn functie als burger etc. etc.; hij is daarbij volstrekt niet oncritisch, waar het ondergeschikte kanten van Vondels wezen betreft; maar juist omdat hij ten opzichte van zijn eigenlijke onderwerp, Vondels geloof, niet critisch mag zijn, is zijn wel wat langademige, maar met kennis van zaken en veel smaak geschreven boek toch een monumentale bijdrage geworden, geinspireerd door een duidelijk omschreven levenshouding, en geen nieuwe verheerlijking in het wilde weg. Geen enkele niet-katholiek zal door Brom overtuigd worden; maar hij zal kunnen erkennen, dat de geloovige katholiek althans zijn reden heeft om Vondel als een figuur van groote beteekenis te beschouwen... zulks in onderscheid met de velen, die hardnekkig bij zijn dichterschap zweren en hem den volke aanbevelen als een soort ‘Universalgenie’.
Menno ter Braak