Het Duitsche dienstmeisje als Andromeda
Het phaenomeen der haat-liefde
S. Vestdijk, Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje. (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1935).
Het is nog niet zoo lang geleden, dat ik over den eersten roman van Vestdijk, Terug tot Ina Damman, in deze courant heb geschreven, en het is nog korter geleden, dat ik zijn bundel novellen De Dood Betrapt op deze plaats besprak. De productiviteit van dezen schrijver is zoo phaenomenaal, dat men als criticus moeite heeft haar bij te houden; en het merkwaardige is, dat dit productieve geenszins ten gevolge heeft, wat het zoo dikwijls ten gevolge heeft: dat er een monotone ‘bereiktheid’ in het werk komt, als het een auteur van het eerste plan betreft, of een monotone fabrieksslordigheid, als het een auteur van de mindere soort betreft. Veeleer schijnt het veelschrijven bij Vestdijk de ontwikkeling van een soms verbijsterende virtuositeit te bevorderen; in sommige van zijn essays en gedachten overwoekert de schittering van het talent soms zelfs de oorspronkelijke vitale aandrift. In den zooeven genoemden bundel novellen kon men hier en daar die neiging tot het virtuozendom duidelijk onderscheiden. Naar aanleiding van dien bundel schreef ik daarom destijds, dat de novelle Vestdijk soms iets van zijn oorspronkelijke persoonlijke naïeveteit deed inboeten; ‘hij staat in den volsten zin van het woord op den tweesprong en alleen de toekomst zal uitmaken of hij vooral een van onze boeiendste persoonlijkheden dan wel vooral een van onze schitterendste schrijvers zal willen zijn. Ik voor mij hoop het eerste....’
De roman Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje nu bewijst, hoewel er zeker enorm veel virtuositeit aan is weggeschonken, dat Vestdijk door die virtuositeit de eigenlijkste en waardevolste bestemming van den schrijver niet heeft vergeten. Want al proeft men aan dit boek, dat de auteur sedert Ina Damman als ‘technicus’ veel geleerd heeft, de persoonlijke aandrift, van waaruit Else Böhler is geschreven, domineert hier zoo onmiskenbaar over het talent van den virtuoos, dat men geen oogenblik in twijfel verkeert, hoe noodzakelijk Vestdijk in dezen vorm een obsessie van zich af moest wentelen. Dit werk is de tegenkant van Ina Damman, dat den lezer vervuld van een jeugddroom achterlaat op de laatste bladzijde; Anton Wachter, de scholier met zijn jongenswereld, waarin de realiteit van de verbeelding nog de overwinning kan behalen op de aanraking met ‘het leven’ zelf, is in den nieuwen roman volwassen geworden en heet mr Johan Roodenhuis; Ina Damman, de verre, platonische, is angstwekkend dichterbij gekomen en heet Else Böhler, Duitsch dienstmeisje. Met dat al zijn, als men de verhouding Roodenhuis-Else Böhler analyseert, de polen van die verhouding dezelfde gebleven; ook voor Roodenhuis is de liefde een demon, die zelfs onder de scherpste redelijke controle met alle redelijkheid een spel speelt, en Else Böhler is precies als Ina Damman de vrouw, die den man de kans biedt uit de verstandelijke begrensdheid van een verstarde omgeving te ontsnappen. Maar daar is ook het groote verschil: wat tusschen Anton Wachter en Ina Damman zuiver verbeelding bleef, met nauwelijks enkele vluchtige ontmoetingen als nevenmotief, dat heeft zich tusschen Roodenhuis en Else Böhler ontwikkeld tot een vorm van vergiftigde ‘verwerkelijking onder de menschen’, tot een haatliefde, die evenzeer de platonische illusie van Anton Wachter als de platvloersche ervaringen van een verbeten scharrelaar inhoudt.
De twee episoden.
Want de roman Else Böhler is, als men die bepaling niet verkeerd wil verstaan, de geschiedenis van een scharrelpartij tusschen een juridisch student, later meester in de rechten, en een Duitsche dienstbode, later aankomend variété-artiste in de omgeving van de S.A.; een scharrelpartij, die Roodenhuis tot een moord drijft en hem op het schavot brengt. In de cel schrijft Roodenhuis zijn mémoires: zoo heeft Vestdijk zijn roman opgezet; in de dagen voor den dood noteert Roodenhuis, bij wijze van eerste afrekening met het leven, wat hem tot die absurde daad: de vermoording van een hem vrijwel onbekend individu, heeft gebracht. Stap voor stap volgt hij de ontwikkeling van zijn gevoelens voor het Duitsche dienstmeisje, dat hem won door een vlijmscherp knipoogje. Op zichzelf is deze opzet weinig geloofwaardig; dat men een zoo litterair tot in bijzonderheden verzorgden roman schrijft, als men een paar dagen later met de bijl zal worden onthoofd, weet ook het talent van een Vestdijk niet zeer waarschijnlijk te maken. De lezer blijft dus dien opzet voelen als een met zekere bedoelingen gekozen schema; hetgeen niet wegneemt, dat men onder het lezen volkomen verzoend raakt met dat schema, door de werkelijk vaak meesterlijk te noemen tactiek, waarmee Vestdijk het gebruikt. Toch blijft er een breuk bestaan tusschen de twee episoden, waarin de roman te verdeelen is: eenerzijds Roodenhuis' leven aan den Waalweg in een Hollandsche stad (men herkent er de nieuwe buurten van Den Haag gemakkelijk uit) en zijn leven met Else Böhler, die in dienst is bij buurjuffrouwen; anderzijds Roodenhuis' ervaringen in Hitler-Duitschland, waar hij op zoek gaat naar de hem obsedeerende vrouw en tenslotte op een feest van bruinhemden den moord pleegt op zijn ‘concurrent’ Rudolf Steinmann. Het werk klapt, bij wijze van spreken, van de eene episode naar de andere om op een krakende theoretische scharnier. Hier grijpt wel de virtuoos Vestdijk in, zoodat het kraken nog altijd interessant blijft; maar men merkt nochtans juist op deze enkele plaatsen, dat men den auteur niet gelooft, zooals men hem overal elders in zijn boek gelooft, omdat daar de persoonlijke aandrift den zeldzaam concreten stijl bezielt en vanzelf geloofwaardig doet zijn. Echter: hoewel de twee episoden dus min of meer theoretisch naast elkaar blijven staan, zou men ze geen van beide gemist willen hebben; zoowel de satyre op het Hollandsche burgermilieu als de prachtige analyse van het Duitsche volkskarakter zijn in hun soort compleet.
Eerst dan de Hollandsche episode. Het gezin Roodenhuis in de ‘sterrenbuurt’ (de straten zijn naar de sterrebeelden genoemd). Uit de vergiftigde atmosfeer van deze familie wordt de scharrelpartij geboren; de liefde van den zoon, die in zijn omgeving niets dan bederf ruikt, is bij voorbaat belast met den erfelijken haat. Zelden las ik een boek, dat zoo van den familiehaat was doortrokken als deze roman van Vestdijk; zelden ook heeft een auteur onmeedoogender het samenleven van Nederlandsche ‘doode zielen’ geobserveerd. Deze verarmde menschen met hun hobby's en hun kankerende rancune tegen het leven, dat hen dupeerde, hun dilettantische pogingen tot zelfhandhaving met als voortdurende bedreiging de knagende onbevredigdheid op den achtergrond, zijn zeker met evenveel meesterschap geobjectiveerd als die andere door en door Hollandsche menschen uit Couperus' Boeken der Kleine Zielen; maar waar Couperus de afstand van zijn onderwerp doet blijken uit een zachte, verteederde, melancholieke sympathie, daar schept Vestdijk (uit een ander milieu voortgekomen trouwens dan de aristocraat Couperus) zijn personages om tot kleine duivelachtige wezens, lepelaflikkende kobolden van Hieronymus Bosch, gorilla's, dwergen en aapmenschen, en nog wel zonder fantastische proportieopdrijving à la Bordewijk, met niets dan de ‘realiteit’ als middel. Hier niets van de teedere sfeer uit Ina Damman en uit een nieuwe (eveneens pas verschenen) novelle van Vestdijk, De Bruine Vriend (De Vrije Bladen, Jaargang 12, Schrift 10); met opzet lijkt de schrijver alle verteedering uit zich te hebben gebannen om ongenadig en wreed te zijn. Tusschen Johan Roodenhuis en zijn vader, moeder en broer wordt een permanent spel van kat en muis gespeeld; men denkt aan een guerilla, die nooit eindigt, maar des te meer afmat en verbittert. Céline heeft in zijn Voyage au Bout de la Nuit op een dergelijke manier zijn wereld gereduceerd tot de elementairste instincten; maar Vestdijk is zakelijker, beknopter .... Er is voor Roodenhuis in deze omgeving maar één positief ‘tegenpunt’: zijn vriendschap met den Freudiaansch georiënteerden schilder Peter van Herwaarden. Maar het is, alsof de haat en de verbitting, waarmee Vestdijk in Else Böhler te werk gaat, ook die relatie heeft aangetast; de verhouding tusschen Roodenhuis en Van Herwaarden is evenmin vriendschap als die tusschen een biechteling en den biechtvader. Vestdijk heeft van Peter een ‘hoogere instantie’ gemaakt, tegen welker autoriteit Roodenhuis zich wel verzet (b.v. door Peters psychoanalytische ‘duidingen’ als een dogmatisch systeem aan de kaak te stellen), maar toch zonder los te komen van Peters overwicht. Laat ik er dadelijk aan toevoegen, dat deze schilder een van de meest theoretische figuren van het geheele boek blijft; hij doet eigenlijk dienst als een oefenmuur bij het tennissen, n.l. om de stellingen van Roodenhuis in een feillooze conversatie terug te kaatsen; maar de lezer krijgt niet den indruk (zooals bij vrijwel alle andere verschijningen in dezen roman), dat het een levende partner is, die hier partij geeft. En vriendschap? Men voelt zooiets geen oogenblik in de vaderlijke bedoktering van den patiënt Roodenhuis door den met theorie en experimenten vrijgevigen Peter. Vestdijk heeft hem met de virtuositeit geteekend, die hem bijspringt, als hij een voor het spel onmisbaar stuk noodig heeft; maar overtuigend uit zichzelf als de andere menschen uit dit milieu is deze figuur niet.
De mythe Else Böhler.
Des te overtuigender is de ‘heldin’ Else Böhler: onderdeel van deze sterrenbuurt vol gnomen en spoken, maar toch erbuiten, omdat zij Duitsche (dat wil hier zeggen: het evenzeer gehate als beminde romantische) is; hoewel belast met alle burgerlijkheid van de omgeving, heeft zij de middelen van de exotische vrouw, die haar voorbeschikken om Roodenhuis' aandacht te trekken; zij wordt voor dezen Perseus, die voor haar strijdt ‘met monsters en Gorgonen’, de Andromeda op het platje van juffrouw Erkelens. Het zou Vestdijk alleen al tot een groot schrijver stempelen, dat hij erin geslaagd is, in en door de benepenste burgerlijke sfeer deze dienstbode op te voeren tot een ‘mythologische’, d.w.z. ver boven het huiskamerrealisme uitgestegen figuur, en daarmee de zg. scharrelpartij tot een ‘mythe’ der zinnelijkheid. Else Böhler is en blijft de concrete Else Böhler: een vrouw van het gewone slag, bewust van haar effecten en zeer onbewust van haar eigen zieleleven tegelijkertijd, een vulgaire Ina Damman waarschijnlijk; het eigengereid-wisselvallige, het sluw-berekenende en toch au fond dom-instinctieve van haar verbijsterend onlogische motiveering heeft Vestdijk meesterlijk geteekend, maar zonder in de ‘Kleinmalerei’ der naturalisten te vervallen. In de figuur Else Böhler betrekt hij (behalve de psychoanalyse, die telkens als tegenwicht dienst doet) zoowel het Duitsche volk, dat zij op haar manier vertegenwoordigt, als het katholicisme, waarvan zij op haar manier de onvergelijkelijk-getrouwe afspiegeling geeft; aldus wordt Else Böhler, behalve willekeurige dienstbode en minnares, ook het lichaam, waarin levensbeschouwingen en vooral vooroordeelen elkaar rendez-vous geven.
Dit voortdurend overgaan van het particuliere vrouwenleven naar gansche werelden van denken en voelen, die zich voor Roodenhuis onscheidbaar verbinden met de sexualiteit tot het Andere, dat hem losmaakt uit zijn verpeste omgeving om hem, zonder dat hij zich aan vage illusies overgeeft, via een roekeloos avontuur in een nieuwe ‘omgeving’ te verstrikken, brengt het boek op een geheel ander plan dan dat van het naturalisme: het ‘mythologische’, als men wil. Met ‘mythe’ bedoel ik, dat Else Böhler niet door den schrijver werd geschapen omdat hij verslag wilde geven van eenige vrijerijen, maar omdat hij het complete karakter der haat-liefde vleesch wilde laten worden in deze vrouw, die voor hem echter oneindig meer vertegenwoordigt dan alleen het avontuur van donkere laantjes; achter haar schijngestalten, die varieeren tusschen prostituée en Madonna, raadt men telkens de demonen van de geloofs- en volksgroepen achter haar. Haat-liefde bezielt Vestdijk bv. evenzeer jegens de Duitschers, die men steeds achter Else Böhler ziet loeren; hij zegt ergens, dat hij zich aan hen verwant voelt in hun armzalige menschelijkheid; ‘nooit zal men mij uit het hoofd kunnen praten, dat deze pompeuze en sentimenteele paradeloopers nog het meest op werkelijke menschen lijken, juist omdat ze minder zijn dan alle anderen, en zoo belachelijk: dàt vooral.’ Het is de vraag, of de betrokkenen erg content zullen zijn met een dergelijk verwantschapsgetuigenis, waaruit duidelijk genoeg blijkt, dat de ‘liefde’ hier berust op het besef van een gemeenschappelijk menschelijk tekort!
In Else Böhler openbaart dat besef zich nader in de tweede, Duitsche episode, die op de eerste, Nederlandsche volgt, waarin Duitschland op een zoo sarcastische wijze wordt gehekeld in zijn laatste ‘nationale’ evoluties, dat men ook hier den toon der weggeschreven obsessie hoort: in Duitschland hekelt Vestdijk zijn eigen geimponeerd-zijn door het brutale overwicht der collectiviteit. Vandaar de beheerschte, bijna wetenschappelijke toon der satyre op ‘het onzuiverste ras dat Europa bevolkt’, op het volk ‘uit alle legers en huurlegers, uit de vertegenwoordigers van alle rassen samengesteld’, dat tracht ‘de smartelijke homogeniteit te acteeren van een huisgezin waarvan geen enkel lid op het andere lijkt.’ En deze Duitsche episode eindigt met een barbaarsch S.A.-feest, door Roodenhuis bijgewoond in de uniform van een dier kameraden; Alfred Rosenberg spreekt de feestrede uit, en die is op zichzelf de scherpste parodie, die mogelijk is. Bij dit voor een Nederlandsch auteur even onverwachte als verbijsterend-fantastische slot neemt men dan graag op den koop toe, dat de verdwenen Else Böhler wat al te toevallig in den bruinen maalstroom opduikt en aanleiding geeft tot het doodelijk schot op Steinmann.
Ik zou nog meer kanten van dit boek willen belichten, maar mijn ruimte is beperkt. Uiterst curieus is bv. het gebruik van het Duitsch in den dialoog, dat doorgaans heel goed is getroffen en in een Nederlandschen roman verrassend aandoet; zoo zijn er meer vormquaesties, die de behandeling meer dan waard zouden zijn. Maar wanneer ik den lezer heb kunnen aannemelijk maken, dat deze roman op de grens van twee landen zijn bijzondere belangstelling verdient, is het mij voor ditmaal meer dan voldoende.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van het besproken boek
Hoofdpersonen van den nieuwen roman van S. Vestdijk zijn de student Johan Roodenhuis en de Duitsche dienstbode Else Böhler, die elkaar toevallig ontmoeten, omdat zij in de ‘sterrebuurt’ van een Hollandsche stad in elkaars nabijheid wonen. De aanwezigheid van Else is voor Roodenhuis, die gebukt gaat onder het wonen in een omgeving van verarmde, door het leven aangevreten familieleden, een aanleiding tot avontuur; zijn vader, die een meer en meer vereenzaamde zonderling wordt, zijn moeder, die den zoon niet kan vasthouden, hoewel zij het zou willen (reden natuurlijk voor den psychoanalytisch georiënteerden schilder Peter van Herwaarden om het geval Else Böhler als een moedercomplex te verklaren!), zijn broer Eg, een in de puberteit bevangen halfwas, vragen om een tegenwicht. Met alle behoedzaamheid van een man, die behalve een temperament ook een scherp denkvermogen heeft, waagt Roodenhuis zich aan een kennismaking met Else Böhler; maar hij wordt meer gedreven dan hij zelf weet en ondanks alle intellectueele zelfcontrole raakt hij hopeloos verslaafd aan het katholieke dienstmeisje. Als zij, ten gevolge van de ontstane schandalen, ontslagen wordt, gaat Roodenhuis haar na, om haar op te sporen, eerst in Keulen, dan in Berlijn; jaloezie jegens een geheimzinnigen mededinger, een hem alleen bij name bekenden Rudolf Steinmann, jaagt hem voort en doet hem de psychoanalytisch colleges van zijn vriend Peter van Herwaarden versmaden. In Berlijn komt hij te[recht in een] pension, waar ook studenten wonen, [die tot] de S.A. behooren; zij introduceeren Roodenhuis op een feest, waar hij eindelijk Else Böhler terugvindt, optredend in een spotrevue als Volendammer boertje na een rede van Alfred Rosenberg. Roodenhuis treft Steinmann, haar ‘impresario’, achter de coulissen in gesprek met Else, en met een S.A.-revolver schiet hij den concurrent neer.
Ter dood veroordeeld, schrijft Roodenhuis in zijn cel de geschiedenis neer van hem en Else Böhler, Duitsch dienstmeisje. Die ‘gedenkschriften’ vormen den roman van Vestdijk.