Poëzie en diplomatie

Op de Quai d'Orsay en op het Foreign Office

Zou de diplomatie een gunstige atmosfeer scheppen tot ontwikkeling van de poëzie? In Frankrijk schijnt dit tegenwoordig wel het geval te zijn; drie van de meest gelezen auteurs zijn diplomaten: Claudel, Morand en Giraudoux. Merkwaardiger nog lijkt ons het feit, dat het hoogste ambt in de ‘carrière’ zoowel op het Foreign Office als op de Quai d'Orsay, sinds eenige jaren door een dichter wordt uitgeoefend; Leger immers is secretaris-generaal van het Departement van Buitenlandsche Zaken te Parijs en Robert Vansittard heeft de leiding van den diplomatieken dienst op het Departement te Londen.

 

Is het slechts toeval? Is het vroeger ook zoo geweest? Uit onze eigen geschiedenis is ons geen enkel verband tusschen litteratuur en diplomatie bekend; Falck heeft belangwekkende en hier en daar geestig geschreven gedenkschriften nagelaten, maar met een bewuste beoefening van de litteraire kunst heeft dit niets te maken. Verstolk van Zoelen en van Zuylen kunnen we ons moeilijk als poëten voorstellen en ‘het Plein’ is ook thans nog, niettegenstaande den charmanten barokgevel, geen poëtisch huis.

En elders? Bismarcks brieven en memoranda zijn schitterende monumenten der Duitsch taal en soms ook prachtige ‘documents humains’, niet in den zin van het Fransche naturalisme, dat naar het kleine en miserabele zoekt in den mensch, maar documenten van een groote en sterke, maar daarom niet minder menschelijke menschelijkheid; men denke b.v. aan de heerlijke brieven uit Biarritz aan zijn vrouw: hoe hij dan volop bewust is van zijn macht en zoo heerlijk geniet van de zon en de zee en het licht en den blauwen hemel en de groene aarde. Maar ook dit is geen litteratuur. Eulenburg en Harry Kessler b.v. zijn al heel wat meer bewust litterair in hun mémoires; scheppende dichters echter zijn het allerminst; ook von Bülow was litterair, te litterair. Men mag wel zeggen, dat de ‘Schöngeisterei’, die een der slechte vormen is van de litteratuur, den strop vormen, waarmede von Bülow, naar een geestig woord, nog zelfmoord heeft kunnen plegen, nadat hij al dood was.

In Frankrijk zelf is ook wel nooit tevoren zooveel poëzie in de diplomatie geweest, althans zooveel poëten. Natuurlijk hebben allerlei diplomaten vroeger ook wel eens een boek geschreven, reisherinneringen of een studie over numismatiek; Chateaubriand heeft schitterende mémoires achter gelaten, maar ze handelen over geen enkel ander onderwerp dan over Chateaubriand zelf. En met welk een zelfbewustheid! Over zijn eerste diplomatieke dépêches bericht hij als volgt:

‘Op 13 Januari maakte ik een aanvang met het zenden van mijn serie telegrammen aan het Departement van Buitenlandsche Zaken. Mijn geest verricht dit soort werk met groot gemak; waarom ook niet? Dante, Ariosto en Milton zijn toch evenzeer geslaagd in de politiek als in de poëzie? Ik ben zeer zeker noch Dante, noch Ariosto, noch Milton; Europa en Frankrijk hebben echter door mijn werk “Le congrès de Vérone” gezien wat ik zou kunnen doen’.

Tal van andere gedenkschriften van diplomaten zijn meer beroepswerk zonder eenige litteraire pretentie, te beginnen met die van Talleyrand, den grootmeester der diplomatieke kunst, van wien men zoo enorm veel kwaad verteld heeft, maar die thans weer aardig in de achting aan het rijzen is. Dan heeft men ook het historische en philosofische werk gehad van een Gobineau, waarover zoovelen, die het nooit gelezen hebben, in den laatsten tijd min of meer smalend spreken; ook het zeer mooie werk over Macchiavelli van Ch. Benoit, die hier een paar jaren aan het Korte Voorhout resideerde, mag niet vergeten worden. Dit alles echter is geen zuiver litterair werk zooals Giraudoux en Morand en Claudel en Leger en ook Vansittard ons gegeven hebben.

Nu is het de groote vraag, of die litteratuur als zoodanig iets met de diplomatie te maken heeft.

Wat Claudel betreft is het verband ver te zoeken. Wie minder vriendelijk wenscht te zijn, zou kunnen zeggen: de diplomatie heeft den artist geen goed gedaan. De groote beloften van het jeugdwerk zijn eigenlijk toch niet vervuld. De oorspronkelijke rijke, wellicht al te rijke inspiratie van ‘L'Arbre’ is verdwenen en er is meer handigheid voor in de plaats gekomen. Een boekje als dat over de Hollandsche schilders lijkt soms meer diplomatiek vriendelijk bedoeld dan uit innerlijken drang geschreven; het kan ons het mooie werk van Fromintin over onze musea niet doen vergeten.

Morand vertelt ons van de blijdschap der immer wisselende décors in de diplomatieke carrière: Toute la terre! De aarde in alle richtingen heeft hij omgeloopen. Na Amerika komt Boekarest, adverteert de uitgever van zijn jongste werk en Boeddha is voor hem net zoo goed een onderwerp als Boekarest.

Met Giraudoux is het een heel ander geval. Giraudoux vertelt ons over het innerlijk van de zaak: het zijn politieke problemen, die door hem in zijn romans behandeld worden, maar de menschelijke, soms zeer menschelijke zijde er van. Weinige schrijvers van dezen tijd zijn zoo gevoelig, men zou haast zeggen zoo sensitief als juist Giraudoux, maar met al die teere sentimenten leeft men toch in de atmosfeer van de groote politiek. In den roman ‘Bella’ wordt de felle strijd tusschen Poincaré en Berthelot tot een roman verwerkt, maar het is niet de anecdote, die daarin belangrijk is, maar het groote schouwspel van tweeërlei nationaal temperament in Frankrijk. In zijn jongste tooneelstuk ‘La guerre de Troie n'aura pas lieu’ wordt het zoo dringende vraagstuk behandeld, of er nog eens ‘een laatste oorlog’ zal komen.

Alvorens daarover nog iets meer te zeggen, willen we nu echter eerst het poëtische werk van de beide directeuren-generaal Leger en Vansittard even bekijken.

 

* * *

 

Dit werk dateert ten deele van voor den oorlog. Leger behoort tot de eerste litteraire generatie, die zich van het symbolisme afwendde en waar op allerlei futuristische invloeden inwerkten. Men wilde een poëzie, die niet langer litteratuur zou zijn. Het leven zelf, ofwel volkomen fantasie. Vooral het leven in zijn allerfijnste schakeeringen. Wat Katleen Mansfield noemde ‘het leven van het leven’. Uit de laatste jaren is ons het werk van Leger meer bekend. Zijn oudere gedichten - de eerste bundel dateert van 1913 - bevat hoofdzakelijk gedichten, die de jeugdherinneringen verheerlijken, de beelden uit het kinderleven ergens in een tropisch land:

‘Enfance, mon amour, j'ai bien aimé le soir aussi: c'est l'heure de sortir....’

Ofwel, dit zeer karakteristieke:

‘Silencieusement va la sève et débouche aux rives minces de la feuille’.

Het is het zorgvuldig bespieden van iedere sensatie, van ieder leven in zijn allerfijnste geledingen: ‘aux rives minces de la feuille’.

Wij gelooven niet, dat Leger ooit iets geschreven heeft, dat in eenig verband staat met zijn zoo hoogst belangrijke diplomatieke werk; hij maakt - hij maakte althans - deel uit van de groep der Nouvelle revue française, die zooals men weet zeer links georiënteerd is, zonder echter aan een bepaalde partij geïnfeodeerd te zijn. Gide en Malraux, de beide litteraire communisten van het tegenwoordige Frankrijk, behooren eveneens tot die groep. Het salon der gastvrije en luxueuse woning van Berthelot, den diplomaat, die de mooie rol speelt in Giraudoux' reeds genoemden roman en die Legers voorganger was als leidend ambtenaar aan Buitenlandsche Zaken, was trouwens het mondaine middelpunt van de groep.

Hoe uit dezen uiterst sensitieven dichter de groote ambtenaar eener constructieve politiek is kunnen groeien - alle politiek is constructie - wordt door zijn litteraire werk niet verklaard. Dat hij een groot ambtenaar is - de rol der ambtenaren wordt wel eens vergeten, maar is zeer dikwijls niet geringer dan die der politici - blijkt niet alleen uit de grootheid van het ambt, maar ook uit alles wat men over Legers werk op de Quai d'Orsay kan vernemen.

 

Vansittards gedichten leeren ons meer omtrent den mensch en zijn geestelijken groei. Het is hoofdzakelijk gedachtenpoëzie, welke deze aristocratische Engelschman ons geeft. Dat hij boven een zijner sonnetten een motto van Horatius plaatst, is geen toeval. Het is, zoo men wil, gemaakte poëzie, maar dan in den hoogeren zin van het woord, waarin A. Verwey een zijner verzenbundels zelf ‘De Maker’ noemde. Poëzie van een intellectueel, maar van een intellectueel, voor wie de gedachten zwaar beladen zijn met emotie.

 

Vansittard is zijn carrière begonnen als secretaris van Curzon; hij kent de Oostersche wereld, die Curzon zelf ook als een dichter doorvoeld had. Langeren tijd verblijft hij te Teheran en te Stockholm, de twee standplaatsen van den diplomaat-filosoof de Gobineau. Vansittard is een filosofisch dichter en de mensch zelf is het raadsel, dat hem plaagt. In een zijner grootere gedichten ‘Homo sapiens’ heet het:

 
‘We live upon the surface of ourselves.
 
To none but master-mariners are known
 
The depths half-sounded, wholly unexplored’.

Hij wil zulk een master-mariner zijn. De Oostersche wijsheid en de grootschheid van het Oostersche landschap helpt hem op zijn ontdekkingstochten:

 
‘From Abyssinia to Khartoum
 
I follow all the sun's intrigues....’

Zelfs de geestige fantasieën, vermeld onder den titel ‘Scherzo’, hebben bij al hun speelschheid toch ook een filosofischen ondertoon. Zoo b.v. het aardige ‘A love-Letter’:

 
‘Mon petit, I forgive you
 
As many times of yore.
 
‘A man has got to live(You
 
have said that too before)
 
It's not your fault you're little
 
And tumble like a skittle
 
To flattery, the victual
 
That makes the room for more....
 
 
 
A blentôt. You're still learning.
 
You needn't kiss. Just nod.
 
I seen shall see you turning
 
- When I'm again la mode -
 
To me or to a lover
 
Like me.... I read this over,
 
And with a smile discover
 
I've talk to you like God.’

Berusting, aanvaarding is het laatste woord. Aanvaarding van den plicht, dien het leven oplegt. Er is in de ‘Collected Poems’ een mooi gedicht in memoriam van den bij Ieperen gesneuvelden broeder des dichters en het langere poëem ‘The History of the Adventure’ geeft ons in den vorm van een verhaal uit den tijd der kruistochten wel niets anders dan een allegorie van den eigen tijd. De jonge edelman uit de vallei van de Rhône trekt naar het Heilige Land ter bevrijding van Jezus' Graf. Er heerscht aanvankelijk een waarlijk gewijde geestdrift; zijn geleerde leeraar echter lacht om al die barbaren en spreekt Grieksch. Het komt trouwens al heel spoedig tot gruwelijke vergissingen; uit enthousiasme voor het Heilige Graf worden te Trier alle Joden vermoord en naarmate men verder trekt door de Hongaarsche vlakte, gaan de kruisvaarders steeds meer denken aan al de verhalen over den rijkdom van het oude cultuurland, dat ze willen veroveren in naam van het jonge geloof. Velen ook mijmeren over de vrouwen, die ze daar zullen vinden. De keizer van Konstantinopel laat den geestdriftigen troep slechts noode door zijn gebied trekken. Ten slotte raakt men dan toch slaags met de ongeloovigen; Jerusalem wordt veroverd; na drie dagen slachting houdt men een dienst ter eere van God; na den dienst wordt er nog wat gemoord. De jonge edelman van het land der Rhône weet zich zuiver te houden. Hij ziet echter, hoe de kracht der Christenen gaat verloopen. Sint Bernardus predikt, dat het geloof alleen den vijand zal verslaan, maar de soldaat weet beter. Het moet ten slotte tot een nieuwen kruistocht komen, waarin de held wordt gevangen genomen om als slaaf te worden verkocht. Hij wordt roeier op de Moorsche schepen en het is daar, dat hij zich eindelijk volkomen vrij gaat voelen. Vrij van alle illusies:

 
‘For whether hope can ever fit the future matters not a whit.
 
My duty is to tug my oar-so long as I am chained to it.’

Doorroeien en niet redeneeren, al is er dan ook even sprake geweest van

 
‘.... the last crusade, in which Jerusalem might be
 
The symbol of all peopled space, and Time an emblem of the day
 
On which the nation march as one to liberate and not to slay.

Men zegt wel eens, dat dichters nooit aan hun eigen werk ontkomen en dat er telkens, bij de minste aanleiding, weer een of ander vers in hun geest gaat zingen. Zou Vansittard bij de jongste besprekingen, welke hij met den Engelschen eersten minister heeft gehad, niet teruggedacht hebben aan de moeilijkheden van Keizer Boudewyn uit ‘The History of the Aventurer’:

 
‘.... and warned by lost Edessa,
 
Baldwin made
 
Great efforts to placate God. The answer was a fresh Crusade.’

* * *

 

A fresh crusade. Er zou immers nooit oorlog meer zijn. Giraudoux in ‘La guerre de Troie n'aura pas lieu’ laat Hector aan Andromache zeggen: ‘Dit is de laatste geweest’; Cassandra echter breekt de illusie met de woorden: ‘de volgende wacht hem’.

Er is in dit tooneelstuk over de oude Grieken een verhaal, dat buitengewoon actueel is en waarbij men meer denkt aan Briand en Stresemann - van den eerste heeft Giraudoux ook een prachtig portret gegeven in Bella - dan aan Hector of Achillus:

 

‘Na iederen oorlog is het de gewoonte, dat de twee leiders van de volken, welke met elkaar in oorlog geweest zijn, elkaar in een of ander onnoozel dorp ontmoeten, op een terras bij den oever van een meer of in een hoek van een tuin. Zij komen dan overeen, dat de oorlog het ergste kwaad is dat de wereld kan treffen; terwijl ze zoo met het oog den weerschijn en de rimpels op het water volgen en er meeldraden van een magnolia op hun schouders vallen, zijn ze beiden vredelievend, ootmoedig en oprecht. Ze bekijken elkaar en trachten elkaar te doorgronden. De zon geeft hun een zekere lauwheid, het lichte wijntje verteedert ze, zij vinden in het gelaat tegenover hen geen enkelen trek, die den haat kan rechtvaardigen, geen enkelen trek, die geen beroep doet op de menschenliefde, niets dat geen overeenstemming toelaat, niet in hun wijze van spreken, niet in de manier, waarop ze zich op den neus krabben of drinken. Zij zijn vervuld van den vrede, van den wensch naar vrede. Bij het afscheid drukken zij elkaar de hand alsof ze zich broeders voelden. In hun rijtuig gezeten keeren ze zich nog even om met een glimlach.... en den dag daarop komt het toch tot een oorlog.’

 

* * *

 

Is het zoo erg? Is zooveel pessimisme werkelijk gerechtvaardigd? Dit jaar komen de Kerstdagen midden in een periode van oorlog en van nog grootere oorlogsbedreiging. En er is een algemeene klacht over de crisis of het verval van de cultuur. Houdt het eene verband met het andere, de oorlogsbedreiging met de cultuurcrisis? Waar men over cultuurcrisis spreekt, heeft men het al te dikwijls over ruwheid en oncultuur, die er wel altijd geweest zijn. De ware cultuurcrisis kan eigenlijk toch alleen maar de crisis van de cultuur zelf zijn. In welk stadium van ontwikkeling bevindt onze beschaving zich? Welke mogelijkheden biedt ze nog? Waar zou men dit beter kunnen nagaan dan juist bij de dichters en denkers? En wat kan er vruchtbaarder zijn voor het onderzoek van de vraag naar pacifisme en cultuur, dan de studie van het dichter- en denkerswerk van enkele der allerbeste geesten van onzen tijd, die in de diplomatie en in de internationale politiek werkzaam zijn? Wij kunnen hier tot dit onderzoek niet overgaan en nog minder de resultaten ervan mededeelen. Daartoe is meer noodig dan wat men in een courantenartikel kan geven. In deze dagen van rust in het actieve werk en van geestelijke verdieping, die om zich heen doet kijken naar de teekenen des tijds, hebben wij echter op deze poëtische getuigenissen willen wijzen, niet van de diplomatie, maar van enkelen der meest gezaghebbende diplomaten.