De hoogleeraarsbenoeming te Amsterdam
Teleurgestelde Katholieke commentaren en de reden daarvan
De benoeming van dr N.A. Donkersloot tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Amsterdam heeft een klein naspel gevonden in de katholieke pers, zoowel De Tijd (die aan het geval een hoofdartikel wijdde 24 Jan. j.l.) als De Maasbode van denzelfden dag, toonen zich duidelijk teleurgesteld door het ‘passeeren’ van den katholieken candidaat voor dit ambt, prof. dr Gerard Brom, thans hoogleeraar te Nijmegen. Aangezen het hoogleeraarschap in quaestie niet slechts een aangelegenheid is, die het onderwijs betreft, maar van algemeene beteekenis is voor het cultureele leven hier te lande, is het niet ongewenscht, dat ook van niet-katholieke zijde eenig commentaar wordt gegeven, ten einde de sfeer om deze benoeming op te helderen.
Het was te verwachten, dat men in katholieke kringen het ‘passeeren’ van den heer Brom als een nederlaag zou aanvoelen; maar dat men op zoo naïeve wijze in de katholieke pers reageert op het gebeurde, baart altijd nog eenige verrassing. Zoowel De Tijd als De Maasbode doen, alsof er een onrecht is geschied en alsof het hier een partijbenoeming geldt; door de benoeming van den heer Brom zou de wetenschap pas het volle pond hebben gekregen. ‘De Maasbode’ is zelfs van meening, dat de ‘staat van dienst’ van den heer Donkersloot hem minder recht geeft dan den heer Brom, al zijn beide bladen zeer hoffelijk in hun oordeel over den nieuwen hoogleeraar. Ik wil deze hoffelijkheid niet onbeantwoord laten en gaarne verklaren, dat de bekwaamheden van den heer Brom als kenner van de geschiedenis der Nederlandsche letteren stellig door geen der ‘aanhangers’ van den heer Donkersloot in twijfel zullen worden getrokken. In een opstel in het Vaderland van 28 Juli j.l. over Broms boek ‘Vondels Geloof’, heb ik gelegenheid gehad de qualiteiten van dezen ‘strategischen katholiek’ critisch te waardeeren. Overigens heeft het m.i. weinig zin de wetenschappelijke verdiensten van den heer Brom tegen die van den heer Donkersloot te gaan afwegen, nu de laatste eenmaal is benoemd; want om de wetenschap gaat het in dit geval slechts ten deele, de wetenschap is in dit geval, hoe zonderling het ook moge klinken, niet de factor, die den doorslag geeft.
Het heeft immers in vele kringen pijnlijke verbazing gewekt, dat de heer Brom te Amsterdam als no. 1 op de voordracht werd geplaatst, ook al twijfelde niemand aan zijn wetenschappelijke qualiteiten. Die verbazing is ongetwijfeld het begin geweest van wat de teleurgestelde katholieke pers nu als een manoeuvre van den Gemeenteraad beschouwt. De betrekking van hoogleeraar in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde kan men n.l. onmogelijk gelijkstellen met die van een hoogleeraar in de wiskunde of geneeskunde; letterkunde onderwijzen beteekent (de heer Brom zal het zelf wel willen toegeven): letterkunde herscheppen, d.w.z. de doode feiten groepeeren in een cultureel verband. Men kan in dit vak onmogelijk abstraheeren van andere cultureele verschijnselen: godsdienst, wijsbegeerte, zelfs (in den ruimsten zin genomen) politiek. Alleen een zeer bekrompen en de Amsterdamsche Universiteit stellig niet toe te wenschen persoonlijkheid zou er in kunnen slagen den schijn van abstracte wetenschappelijkheid te handhaven door zijn leervak te beperken tot een naargeestige opsomming van levensbijzonderheden en werken; al is een dergelijke persoon in een bepaald gebied noodzakelijk voor het wetenschappelijk onderzoek, als docent zal, dunkt mij, geen sterveling hem verkiezen. Het doceeren van de geschiedenis der letterkunde behoort een her-beleving van de stof te zijn, wil het werkelijk invloed hebben. Het is van veel belang, dat het academisch onderwijs een vorm heeft, waar het de cultuurfeiten der menschheid betreft.
* * *
De functie van hoogleeraar is dus in dezen meer dan alleen een wetenschappelijke functie in den engeren zin van het woord. Meer: de wetenschap is hier voorwaarde, en zelfs strenge voorwaarde (want dilettantisme aan de universiteit is een onding), maar zij is niet alles. De persoonlijkheid van den hoogleeraar kan hier niet worden uitgeschakeld, omdat de richting van het onderwijs niet van het onderwijs als zoodanig kan worden losgemaakt. Men probeere het maar eens met Vondel! Vondel, die volgens een uitspraak van prof. Brom ‘volgens de bestemming van zijn zuiverste natuur in de genade is gegroeid’ (d.w.z. katholiek geworden), is wel een zeer duidelijk voorbeeld van de onmogelijkheid van ‘neutraal’ litteratuuronderwijs; want wie zijn mensch-zijn en zijn werken als probleem stelt, staat onmiddellijk óók voor het probleem van het katholicisme, van godsdienst en wijsbegeerte.
Nu heeft de heer Brom nooit onder stoelen of banken gestoken, dat hij een vurig, een dogmatisch, een propagandistisch katholiek was; en wie zijn boek over Vondel gelezen heeft, weet, dat een man als Brom slechts litteratuuronderwijs zal kunnen geven in den positief-katholiek gekleurden vorm van den dogmatisch-geloovige. De heer Brom is dan ook sedert jaar en dag professor te Nijmegen, weliswaar in de kunstgeschiedenis, maar dat doet in dezen niet ter zake. Hij heeft de tribune, die hem toekomt, en vanwaar het hem vergund en gegund is zonder eenige reserve zijn ideeën over Vondels geloof (dat ook bij de kunstgeschiedenis zeer wel te pas kan worden gebracht) te verkondigen. Waarom zou het noodig zijn den heer Brom, die in zijn eigen cultuurmilieu hoogleeraar is, over te plaatsen naar een ‘openbare’ universiteit? Waarvoor zou men de studenten van Amsterdam gelukkig moeten maken met een propagandist van een eng-dogmatisch katholiek standpunt, die niet in staat is andere standpunten onbevangen onder de oogen te zien? Zou soms de door het vertrek van den heer Brom te Nijmegen ontstane vacature worden vervuld door een protestant of een humanist? Neen immers! Het resultaat van de benoeming van den heer Brom zou zijn geweest, dat het katholicisme beslag had gelegd op twee hoogleeraarszetels in plaats van één! En dat, terwijl het katholicisme een geheele universiteit voor zich alleen heeft!
Over dezen kant van de benoeming wordt in de beide artikelen van Tijd en Maasbode in alle talen gezwegen. Het is daarom niet ondienstig er op te wijzen, nu de beslissing eenmaal ten gunste van den humanist is uitgevallen en men ons dus niet meer van poging tot beïnvloeden van den Amsterdamschen gemeenteraad door de pers kan verdenken.
* * *
Zoowel Tijd als Maasbode toonen bij deze gelegenheid hun misnoegen over de benoeming van een hoogleeraar door den Raad. Nu zal er wel niemand zijn, die geestdriftig is over het feit dat een aantal personen, die men er niet van mag verdenken, dat zij competent zijn om de mérites van een wetenschapsman te beoordeelen, de beslissing in handen heeft over een hoogleeraarsfunctie. De vraag is alleen, of andere systemen beter zijn; er zijn zelfs gevallen bekend, waarin de benoeming door den Amsterdamschen Raad een wetenschappelijk onheil voorkwam, eenvoudig omdat deze Raad, b.v. door middel van een adres, bereikbaar is ook voor andere kringen dan wetenschappelijke coterieën. Wat de ‘geheime diplomatie’ bij hoogleeraarsbenoemingen aan andere universiteiten bewerkstelligt, is evenmin vrij van menschelijke fouten als het werk van den gemeenteraad; en degene, die de illusie heeft, dat iedere hoogleeraar aan een Rijksuniversiteit het non plus ultra van wetenschappelijkheid is, heeft nog weinig ervaring van de motieven, die bij benoemingen een rol spelen. Benoeming door den Raad moge dus nedeelen hebben, zij heeft ook voordeelen.
In het geval, waarover wij nu schrijven, heeft een adres aan den Raad waarschijnlijk invloed gehad op de benoeming van dr Donkersloot, De Tijd noemt het belachelijk, dat de Raad zich liet leiden door een request van litteratoren, ‘wier competentie in zake de letterkundige geschiedenis niet boven twijfel staat’. Dat ook een aantal docenten in de Nederlandsche taal tot de onderteekenaars behoorden, ‘maakt het request niet aannemelijker’, zegt De Tijd; ik zou zoo zeggen van wel, maar De Tijd versmaadt verdere opgave van argumenten. Wat het blad weer zorgvuldig verzwijgt, is, dat dit request onderteekend was door niet-katholieke schrijvers van de meest uiteenloopende richting; Dirk Coster en E. du Perron (om een der scherpste tegenstellingen te noemen) behoorden tot degenen, die hun steun aan dit adres hadden gegeven. De katholieke pers kan hierin aanleiding vinden om van een antipapistische actie te spreken. Zij heeft wellicht recht op die qualificatie, mits zij bedenke, dat dit antipapisme slechts bedoelde een pleidooi te zijn voor den man, die zeker de gelijke was van prof. Brom en van wien bovendien kon worden verwacht, dat hij zelfs het katholicisme objectief recht zou laten wedervaren, voor zoover het zich in letterkundige producten heeft gemanifesteerd. In het adres (waarvan schrijver dezes gaarne bekent een der initiatiefnemers te zijn geweest) wordt de persoon van prof. Brom daarom met geen woord in het geding gebracht; adressanten bepalen er zich toe, de verdiensten van dr Donkersloot als wetenschappelijke figuur, als docent en als vertegenwoordiger van zijn generatie toe te lichten.
Dit adres, door De Tijd belachelijk genoemd en door De Maasbode in het g eheel niet genoemd, bewijst, dat er onder de meer dan veertig onderteekenaars althans op één punt volkomen overeenstemming bestond: de benoeming van dr Donkersloot als the right man in the right place. Dr Donkersloot had in dit geval het voordeel, dat hij van zijn niet-katholieke collega's de objectiefste, de minst positieve, de ‘neutraalste’ was (om met De Maasbode te spreken); welk verschil van meening er ook mocht bestaan over zijn waarde als criticus, aan zijn persoonlijke integriteit en wetenschappelijke bekwaamheid twijfelde niemand onder hen. Daarom kon de heer Donkersloot tegenover den heer Brom vertegenwoordiger zijn van een humanistische levensbeschouwing; humanistisch in den zin van: niet apriori dogmatisch, niet geneigd tot uitsluiten van wat thans, ook in de letterkunde, niet meer uitgesloten kan worden.
De katholieke pers vergaste ons dus niet op fabels van een partijbenoeming. De Raad heeft in dit geval niet anders gedaan dan waar hij volkomen recht op had: no. 2 van de voordracht benoemd inplaats van no. 1. Dat is reeds op zichzelf geen eigenmachtige handeling (zooals b.v. een benoeming buiten de voordracht om zou zijn geweest); maar bovendien symboliseert deze benoeming een in de uiteenloopendste kringen levende verwachting, dat aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam het onderwijs in de letterkundige geschiedenis bij prof. Donkersloot in de beste handen zal zijn.
M.t.B.