Religieuze dichters

Is afzonderlijke groepeering van religieuze poëzie gerechtvaardigd?
Bij een poëtisch jubileum

Willem de Mérode, Kringloop. (U.M. Holland, Amsterdam 1936). Willem de Mérode, De Wilde Wingerd. (U.M. Holland, A'dam 1936). Gerard Wijdeveld, Het Voorschot. (De Gemeenschap, Bilthoven '36). Jan H. Eekhout, Machten. (U.M. Holland, Amsterdam 1936).

Willem de Mérode heeft onlangs een dichterjubileum gevierd. Het gebruik is, naar ik meen, nog iets nieuws; men herdacht tot dusverre promoties, professoraten, geboorte- en sterfdagen, maar de aanvang van het dichterlijk proces werd nog slechts zelden vastgelegd. Intusschen kan het geen kwaad, dat het dichterschap van de Mérode (Willem Eduard Keuning, geb. 1887) door deze merkwaardige festiviteit weer eens naar voren wordt gebracht. De U.M. Holland heeft nu niet alleen een nieuwen bundel, Kringloop, maar ook een retrospectief overzicht over zijn zeer omvangrijk dichterlijk oeuvre het licht doen zien; en zoowel uit het eene als het andere blijkt, dat de Mérode een dichter van beteekenis geweest is en nòg is. Sedert hij in den stijl van Geerten Gossaert begon, zijn er vele jaren verloopen, maar zijn talent heeft niet aan vruchtbaarheid ingeboet; hij heeft zich ongetwijfeld een eigen toon verworven, die verwant is aan den toon van de dichtergeneratie Roland Holst-Bloem, zonder een van de dichters van die groep te plagieeren. Is het misschien de protestant-christelijke levenshouding van de Mérode, die hem voor een al te intiem contact met zijn tijdgenooten behoedde? Het is mogelijk, al moet men de beteekenis van de Mérode's protestantisme voor zijn oorspronkelijkheid als dichter niet overschatten. De indeeling in geloofsvakjes is trouwens in het algemeen weinigzeggend, waar het de moderne poëzie betreft. Dat Henri Bruning, Anton van Duinkerken en Jan Engelman alle drie katholiek zijn, bewijst niets voor een overeenkomst in stijl; het katholicisme is voor hen weliswaar een achtergrond, die zekere reserves in hun drieër werk kan verklaren, maar daarmee houdt het gemeenschappelijke dan ook op. Bij de protestantsche dichters is het al niet anders. Het veelvuldig voorkomen van het woord God waarborgt bij hen nog geen eigen stijl; men kan rustig zeggen, dat er momenteel geen protestantsche litteratuur met een eigen stijl bestaat. In de poëzie kenmerken schrijvers als Houwink, Eekhout, e.a. zich door een techniek, die onmiddellijk tegen die der niet-religieuze dichters ‘aanleunt’; en als de jonge protestanten romans gaan schrijven, is het specifiek protestantsche voornamelijk te zoeken in een charmante onhandigheid en een wanhopig worstelen met provinciale restanten eener niet op cultuurverantwoording gerichte opvoeding. En hoe zou het ook mogelijk, zijn van afzonderlijke katholieke en protestantsche stijlphaenomenen te spreken, waar de oude afzondering dier volksgroepen niet meer gehandhaafd kan worden (behalve ten koste van cultureele volwaardigheid) en hun voornaamste letterkundige vertegenwoordigers er prijs op stellen niet voor welopgevoede ‘heidenen’ onder te doen! Zooals een der jonge protestanten het eens zoo treffend uitdrukte in een inleiding tot een bloemlezing uit protestantsche poëzie: ‘Er zijn vitalistische, socialistische en Roomsche dichters en ze zijn allemaal afzonderlijk georganiseerd. Waarom zouden er geen Christelijke dichters zijn en waarom zouden ze zich niet organiseeren?’ Ziedaar mannentaal, ontleend aan de gebruiken der vakvereenigingen; men wil als dichters van dezen tijd meedoen met de anderen, zij het dan in afzonderlijk collectief verband.

Zinnelijkheid in bedwang.

Ook Roel Houwink, die voor den feestbundel De Wilde Wingerd, door hem samengesteld uit het werk van Willem de Mérode, een inleiding heeft geschreven en den dichter daarbij haast te veel recht laat wedervaren, voelt wel iets voor vakvereenigingspolitiek, waar hij schrijft: ‘Zoo kan men in de Mérode dan ook begroeten den eersten dichter van een nieuwe Protestantsche letterkunde, die zich met stichtelijke rijmelarijen en bekeeringsverhaaltjes niet meer in één en hetzelfde stoffig hoekje drukken laat, waar de “officieele letterkunde” geen notitie van behoeft te nemen.’ Men speurt bij dezen inleider de neiging om ‘in tel te zijn’ bij de afvalligen, iets waarom een Calvinist van den ouden stempel zich wel allerminst zou hebben bekommerd; en daarom is Houwink er op uit, de geloovige kant van de Mérode extra te onderstreepen. De Mérode wilde volgens Houwink in al zijn werken ‘aantoonen, hoe het hart op het geloof, reageert’. Ik zou liever zeggen, dat het beste deel van de Mérodes dichterschap is, dat hij niets wilde aantoonen, maar eenvoudig reageerde; wanneer hij opzettelijk theologiseert in zijn poëzie, is hij op zijn slechtst. De waarde van den dichter de Mérode ligt veeleer in de onderdrukte zinnelijkheid, met het accent op de zinnelijkheid; want de onderdrukking, die in dit geval van den godsdienst komt, heeft hier gefunctioneerd als de noodzakelijke vormgeving voor een poëtische geaardheid, die anders waarschijnlijk aan de zinnelijke overvloed zou zijn bezweken. Volstrekt niet alle gedichten van de Mérode zijn religieus te noemen; er zijn er onder de beste, die niets anders doen dan een zinnelijk moment verheerlijken door de taal. Neen dit Wachten (uit de Chineesche Gedichten, die, zooals Houwink terecht opmerkt, duidelijk maken ‘hoezeer de Mérode in staat is zich in te leven in een andere geestelijke sfeer’):

 
Viel er een kleine regen in den nacht?
 
Een kraalgordijn heeft zich even bewogen,
 
Ik luister, en ik houd den adem in.
 
 
 
Ik stond voor een verlicht papieren venster.
 
Mijn nagel gleed langs het doorschenen vlies,
 
En daadlijk viel een groote duisternis.
 
 
 
Het kraalgordijn heeft even zich bewogen.
 
Daar achter hoopt en luistert een, snel ademend.
 
Ik luister, en ik houd mijn adem in.

Of neem als voorbeeld De Pottenbakker uit den laatsten bundel Kringloop:

 
Hij vormde een kom, en hij verhoogde
 
De ronde randen, en een buik
 
Boog zich naar boven, en hij boogde
 
Haar buigen in, en zag de kruik
 
Slankhalzig en met edel welven
 
Van lippen, en haar schoone mond
 
Was lachende: want hij was zelven
 
Zoo gul als zij, zoo diep van grond.
 
 
 
Maar zonder aarzien of bedenken
 
Beproefde hij haar in het vuur
 
En smolt, die smachtende moet drenken,
 
Vast in een harnas van glazuur.
 
Want geen kan liefdes laafnis brengen,
 
Die zelf niet, dervend, durft verzengen.

Hier vindt men de bedwongen zinnelijkheid en den bedwinger, het ‘harnas van glazuur’, naast elkaar. Men mag dit godsdienstige poëzie noemen, als men wil (waarom over woorden strijden!); maar het is duidelijk genoeg, dat wij het religieuze sentiment hier niet zouden waardeeren, wanneer het niet de huid was, waaraan het zinnelijk vleesch spanning gaf. Dat dit bij de Mérode soms tot conflicten en heftige botsingen leidt (zulk een harnas om de zinnelijkheid wordt altijd maar ten halve verdragen), bewijst nogmaals, hoezeer een heidensch-zinnelijk element in deze poëzie primair is. Het is trouwens meer voorgekomen, dat Dionysos door Apollo ten halve werd overwonnen....

Karakteristiek voor de persoonlijkheid de Mérode, waarop De Wilde Wingerd een terugblik geeft, is de overdadigheid der scheppingsdrift. Er is dus veel in zijn werk, dat herhaling of aanloop is. Het conflict in deze ziel is nu eenmaal niet op te lossen, tenzij door de formule van den godsdienst, die de zinnelijkheid slechts gedeeltelijk opvangt; vandaar dat telkens terugkomen op de weerbarstigheid en de genade, twee kanten van één en dezelfden mensch, die de noodzakelijkheid en de anarchie van het zinneleven met elkaar wil verzoenen.... en daarin wel niet zal slagen, tot de natuur een biologisch houdbare oplossing heeft gebracht.

Het Vaderland in Het Voorschot.

Een ander religieus dichter: Gerard Wijdeveld. Geen protestant, maar een katholiek; maar ook hier is de verwantschap met de nietgodsdienstige generatiegenooten van veel meer gewicht dan het religieuze merk, dat op Wijdevelds gedichten wel zeer nadrukkelijk gestempeld is. Het Voorschot is de niet zeer rijke oogst van een dichterschap, dat in 1930 een bundel Het Vaderland van zich gaf, die destijds algemeen als een belofte werd beschouwd; in Het Voorschot is nu Het Vaderland nog grootendeels herdrukt, terwijl de nieuwe verzen, weinig in getal, een teleurstelling zijn. Wijdeveld mist de aardsche zinnelijkheid, die een dichter als Willem de Mérode tot een volheid van spontane beelden inspireert; daarbij vergeleken heeft Wijdevelds poëzie iets moeizaams en schraals. De rhetoriek speelt er een belangrijke rol in; het godsdienstige element, dat men bij de Mérode als een noodzakelijken uitweg voor een heidensch temperament voelt, is bij Wijdeveld eerder betoogend en theoretisch dan overtuigend; en in de poëzie moet men toch overtuigen door den toon, niet door de theorie. De dichter schijnt onder den invloed van den jong gestorven Gerard Bruning (aan wien het eerste gedicht van Het Vaderland is opgedragen) te hebben gestaan; blijkbaar heeft hij echter meer diens rhetorische jeugdzonden dan diens intellectueele rechtschapenheid als inspiratie ondergaan. Ook suggestie van Marsman vindt men in dezen bundel terug, maar Wijdeveld mist het élan van Marsman, en daarmee is eigenlijk alles gezegd. In zijn latere gedichten dringt een anderen toon door, maar overtuigend is die geenszins. Men zou een persoonlijkheid willen hooren, en men hoort niet anders dan nagalmen van dezen en genen; geluiden, die men elders al meer en beter had gehoord. Ik heb in dezen bundel gezocht naar een voorbeeld om te citeeren, maar ik heb er geen kunnen vinden. Er springt geen lichtend unicum uit Wijdevelds werk naar voren; hij heeft vele gedichten geschreven, waarvan men een halve impressie meeneemt, maar daarbij blijft het. Het specifiek-katholieke heeft voor mijn gevoel bij Wijdeveld de theoretische dorheid nergens kunnen overwinnen; het vervelende moraaltoontje, dat sommige verzen hebben, stoot mij eerder bijzonder af dan dat het mij aantrekt.

Talent, talent...

In den bundel Machten van Jan. H. Eekhout, een der jonge Protestanten, is het weer het talent, dat treft zonder te overweldigen. Eekhout behoort tot diegenen onder zijn collega's, die griezelig véél talent hebben en daardoor eigenlijk al een voortdurende beheersching over den vorm hebben weten te krijgen, die allerminst een waarborg is voor een persoonlijk ervaren. Men merkt dat vooral in de romans van dichters als Eekhout; wanneer de ‘zang’ wegvalt, blijkt het moeilijk iets te schrijven, dat voor de critiek standhoudt. O, dat talent! Hoe verleidt en misleidt het, welke overdreven conclusies inspireert het! Maar met dat al is Jan H. Eekhout een groot talent. Men leze zijn gedicht Voorwinter:

 
Onzichtbaar hoog, ijl en schril schreeuwend, trekken
 
Noordganzen wiggend door den avond over.
 
Van klamme takken stort het doodszwart toover.
 
Een rosse maan brandt boven dorp en vlekken...
 
 
 
Fijn kermt ergens een poover dier zijn sterven.
 
Verstilt. Wordt langzaam in bederf ontbonden.
 
Een ploeg roest spokig op de leege gronden.
 
Vereenzaamd huilen honden van de erven.

Er staan veel verzen op dit peil in Eekhouts Machten. Maar van het ‘derde réveil’, zooals de heer K. Heeroma het noemt, kan ik de sporen in dit bewust-aesthetische werk nauwelijks ontdekken. Het is nabloei van ‘heidensch’ voorbeeld, aangepast aan het christelijk milieu.

 

Menno ter Braak.