Roman over een expeditie in Atjeh
Een vrouwelijke arts in Indië
M.H. Székely - Lulofs, De Hongertocht. (Elsevier, Amsterdam 1936).
Dr J.C. Soewarno - van der Kaaden, Nonna Dokter. (C.A.J.v. Dishoeck, Bussum '36).
Wij hebben een paar maanden geleden in deze courant al eenige aandacht besteed aan hevig twistgeschrijf in de Indische pers, dat voorafging aan het verschijnen van den nieuwen roman van mevr. Székely-Lulofs; het was met name een zekere heer Zentgraaff, die in de Javabode heftige critiek uitoefende op.... het prospectus van dit boek. Daarop heeft de schrijfster, zooals onzen lezers bekend zal zijn, geantwoord, hetgeen begrijpelijk is, omdat De Hongertocht nog niet was uitgekomen en men bezwaarlijk een gegrond oordeel kan vellen over de documentatie van een werk, dat men nog niet onder oogen heeft gehad. Ik zal op dit debat niet terugkomen, aangezien ik niet vermag te beoordeelen, wie gelijk heeft, wat de historische fundeering van dezen roman betreft. In ieder geval waren de woorden, door den heer Zentgraaff gebezigd, weinig hoffelijk en uit zijn toon bleek, dat hij bij mevr. Székely-Lulofs kware trouw veronderstelde, juist als hij dat veronderstelde, zou men geneigd zijn op te merken, had hij beter met zijn aanval kunnen wachten tot de uitgave het licht had gezien. Dat mevr. Székely zich ‘in haar jacht naar geld’ hult in het ‘maskeradepak’ van ‘strijdster voor het recht’ is zeker een dwaas-simplistische voorstelling van zaken, die geen verstandig mensch na de lectuur van De Hongertocht zal kunnen onderschrijven; dat zij het journaal van den onder-luitenant Nutters (die in het boek Nijhof wordt genoemd) over de hongerpatrouille, die in 1911 ergens in het Atjehsche met moeite van den ondergang werd gered, met ‘bombast en onwaarheden’ heeft geïntroduceerd, is misschien niet geheel onjuist, mits men de kwade trouw daarbij uitschakelt. Mevr. Székely-Lulofs heeft nu eenmaal een roman willen schrijven en een roman is iets anders dan een journaal. Ook Multatuli heeft, in Max Havelaar, zijn stof geromanceerd, al deed hij dat volgens mijn meening op een veel voornamer peil dan mevr. Székely (en al is dat ook vrijwel de eenige overeenkomst tusschen deze twee soorten litteratuur); dat het journaal van den hongertocht veel aangrijpender is, wanneer men het zonder den opsmuk van mevr. Székely leest, kan dus wel waar zijn, maar dan ligt dat niet aan den romanvorm als zoodanig; dan blijkt daaruit alleen, dat mevr. Székely geen schrijfster is van den rang van Douwes Dekker, een feit, waaraan trouwens wel niemand zal twijfelen. Ik ken overigens het journaal van Nutters niet en moet mij derhalve beperken tot den indruk, dien de roman op mij gemaakt heeft.
Critiek op ‘toestanden’
Dat ik hier nochtans de polemiek van den heer Zentgraaff even memoreer, vindt zijn oorzaak in het feit, dat deze polemiek een symptoom is van een in Indië (en bij veel menschen, die Indië uit eigen aanschouwing kennen) heerschende gewoonte om een roman, die over Indië handelt, uitsluitend te beoordeelen als een beeld van wat men dan noemt de ‘toestanden’. Ook de heer Zentgraaff polemiseert weer, zooals hij zelf zegt, omdat mevr. Székely ‘haar talent misbruikt om in romanvorm verkeerde toestanden in het Indische leven te publiceeren’. Dit criterium is hoogst willekeurig. Men kan de waarde van Max Havelaar niet afmeten naar de hoeveelheid ‘toestanden’, die er in voorkomt, al is het wel zeker, dat het succes van het boek grootendeels te danken is aan de omstandigheid, dat de ‘toestanden’ erin werden gehekeld. Er is b.v. ook een zekere majoor Perelaer geweest, die meende een ‘Max Havelaar van de opium’ te moeten schrijven (Baboe Dalima), en die het met al zijn toestanden niet verder bracht dan tot den stijl van het doorgezaagde weesmeisje; veel beter en vooral veel leesbaarder, maar evenmin schrifturen op het peil van den Havelaar zijn de boeken van W.A. van Rees (Toontje Poland e.d.), die ook overloopen van ‘toestanden’. Kortom er is een vloed van belletrie over Indië en Indische ‘toestanden’, die in den tijd van verschijnen een zekeren opgang maakte en die nochtans voor het meerendeel terecht snel werd vergeten; men denke aan een volslagen onbeduidende dame als Melati van Java, aan de geenszins onaardige Annie Foore, aan Augusta de Wit, aan mevr. Kooy-van Zeggelen. Beoordeelt men die boeken naar de aldan-niet-juistheid der documentatie, dan weet men nog niets van hun werkelijke waarde; het zeer weinige goede wordt met het zeer vele slechte en het vele middelmatige tot stamppot verwerkt, met het gevolg, dat een inderdaad ver boven het gemiddelde uitstekende auteur als Maurits (P.A. Daum) in dien stamppot werd weggekookt met de rest, terwijl hij minstens verdient naast Willem Elsschot en Nescio te worden gelezen als een van onze beste vertellers. De Wereldbibliotheek bereidt nu een herdruk voor van zijn Goena Goena, waarop ik bij verschijnen op deze plaats terug kom; voorloopig worde hier volstaan met de mededeeling, dat die uitgave in zicht is en dat zij den lezer van thans in staat zal stellen te constateeren, hoever Daum als psycholoog en prozaïst (al was hij dan ook ‘maar’ een slordig feuilletonist) het gemiddelde ‘toestanden’-proza (mevr. Székely-Lulofs incluis) achter zich laat.
Kort en goed: dit criterium van de ‘Indische toestanden’' komt, overgezet zijnde in Nederlandsche verhoudingen, hierop neer, dat men een roman van Couperus en een roman van Jeanne Reyneke van Stuwe op één lijn stelt, omdat zij ‘de Haagsche toestanden’ zoo goed weergeven. Het begrip ‘toestanden’ blijkt in dit geval dus niets anders dan een zeer ontoelaatbare vergroving van het leven tot een paar maatschappelijke situaties, die bij beide schrijvers overeenkomen; wat hen doet verschillen en wat hen op een totaal verschillend plan brengt, houdt met de ‘toestanden’ maar zeer relatief verband, zóó relatief zelfs, dat Couperus en Dostojefski vaak dichter bij elkaar staan dan Couperus en Reyneke van Stuwe, die te harer tijd Courths Mahler de hand reikt.
Romantiek en document.
Past men deze opmerkingen over de beschrijving van ‘toestanden’ toe op De Hongertocht van mevr. Székely - Lulofs, dan ziet men aanstonds, dat de polemiek van den heer Zentgraaff het doel voorbijschiet; want de waarde van mevr. Székely kan men gerust losmaken van haar waarde als specialiste in ‘toestanden’, omdat het er alles toe doet, op welk plan die ‘toestanden’ zijn omgezet tot roman. Vast staat hier dadelijk, dat mevr. Székely met Multatuli niets gemeen heeft, zelfs niet negatief. Haar genre is de beschrijving van het gebeuren in een vlotten, maar nooit pregnanten en altijd uiterlijk-romantischen stijl; scheen dit genre in haar vorig boek De Andere Wereld meer georiënteerd te zijn naar den Nederlandschen familieroman met zijn overbekende huwelijksmisères, in De Hongertocht is het de schildering van een oerwoud-avontuur, die haar fantasie met behulp van een onmiskenbaar handige pen tot stand weet te brengen; maar verschil in plan, in psychologisch raffinement, in menschenkennis, brengt de verwisseling van decor niet mee. Groote uitvoerigheid en nogal wat herhalingen maken een boek als dit tot een gemakkelijk verteerbare consumptie. Het onderwerp: de expeditie in de omstreken van het bivak Meureudoe, is aantrekkelijker dan de historie van Pieter Pot, die de held was van De Andere Wereld; de verdeeling van het verhaal over een aantal pittoresk opgezette, maar slechts feuilletonistisch uitgewerkte personages, geeft meer variatie van motieven, maar in het oerwoud gaan zij toch ontstellend veel op elkander lijken. Men kan een roman als deze dan ook niet los beoordeelen van het publiek, dat geacht wordt hem te zullen lezen; hoezeer mevr. Székely zich bekommert om haar publiek, blijkt alleen al uit den overbodig nadrukkelijk met de hand op het hart geschreven open brief aan den patrouille-commandant N., die aan het boek is toegevoegd.
Die brief tracht De Hongertocht met geweld op het plan van den ‘aanklacht’ te brengen; mevr. Székely ziet zich hier kennelijk naast Multatuli, maar ten onrechte. Want waarom moet deze commandant ‘door mijn boek heen over dezen hongertocht tot de menschen spreken als Mensch’ (met een hoofdletter)? Is er eenige reden om van de expeditie van Nutters een cause célèbre te maken, zooals er eens alle reden was om van Douwes Dekkers Indische ervaringen een publieke zaak te maken, die de aandacht vestigde op misstanden? Als het al mocht zijn, dan blijkt dat zeker niet uit de vlot geschilderde geschiedenis, die door mevr. Székely te boek is gesteld. Daarom heeft de toegevoegde brief en ook de tirade over het ‘Onbekende graf van den Onbekenden Soldaat’ (d.i. het graf van den gesneuvelden Nederlandschen kolonialen soldaat, symbool ook ‘van alle strijders, bruine en blanke, die onbekend en ongenoemd hun laatste dagen slijten in de nederige vergetelheid, welke het deel is van anonieme moed en trouw’), die het slot van den roman ontsiert, een onaangenaam en reclameachtig bijsmaakje, dat ons wel niet tot de dwaze conclusie van den heer Zentgraaff zal verleiden, maar toch waakzaam maakt jegens de bedoelingen van de schrijfster. Zij kent blijkbaar de grenzen van haar talent slecht; zij wil Multatuli-allures aannemen, terwijl zij mutatis mutandis, volkomen behoort tot het genre Ouida (Louise de la Ramée), wier militaire romantiek zeker niet de mindere was van het Hongertocht-palet. Ook deze Ouida, thans vergeten, maar eens druk gelezen als schrijfster vooral van Under Two Flags (in het Nederlandsch vertaald, als ik mij niet vergis, door den niet minder smakelijk arrangeerenden generaal Chappuis onder den titel Twee Soevereinen Gediend) verstond uitstekend de kunst om haar publiek te laten gelooven aan de realiteit van haar verhaal; ik meen zelfs (want het is niet ieders werk smakelijk te schrijven!) dat Couperus haar destijds zeer bewonderde. Dat is echter nog geen reden om Ouida met Tolstoi te gaan verwarren; men moet alles waardeeren op het niveau waar het thuis hoort. Het verschil tusschen Ouida en mevr. Székely is hoofdzakelijk een tijdsverschil en een landsverschil; de ‘glans’ van deze beide vrouwen, die over het soldatenleven schrijven, ontloopen elkaar echter weinig. Daarom zou men het op prijs hebben gesteld, als het apologetische deel van De Hongertocht, dat naar hooger leven hijgt, maar ongeschreven was gebleven.
Een gebabbeld boek.
De pretentie, waarmeer mevr. Székely haar roman tot een ‘aanklacht’ wil verheffen, ontbreekt in het boek van mevr. Soewarno-van der Kaaden, Nonna Dokter, dat eveneens Indië en Indische ‘toestanden’ tot thema heeft; maar dat is dan ook vrijwel de eenige lof, die men deze schrijfster kan toezwaaien. Mevr. Székely-Lulofs kan, hoe men ook verder over de qualiteiten van haar romans wil oordeelen, zeker een verhaal schrijven, dat door de verdeeling van ‘licht en donker’ een indruk achterlaat van een situatie, een landschap; zij is weinig aristocratisch in de keuze van haar middelen, zij tracht sfeer te scheppen met een teveel, dat haar belet de Indische sfeer met één zin onverbiddellijk te suggereeren, zooals dat b.v. in Het Land van Herkomst van Du Perron het geval is.... maar zij schrijft tenminste als iemand, die het vak verstaat, Dit nu is bij mevr. Soewarno niet het geval; zij kan in het geheel niet schrijven, zij babbelt in een stijltje, dat even onbeholpen is als haar psychologie conventioneel, zij wandelt zoo gezellig langs het hobbelige paadje van haar dokteresje Anna Lise en derzelve Indische practijk, dat men er eigenlijk ruimschoots vrede mee heeft, juist omdat het zoo absoluut naast alle litteratuur staat. Ik benijd mevr. Soewarno, omdat zij een zin kan achterlaten als deze: ‘In die diep onder het voorhoofd smeulende oogen brandde een onuitbluschbaar jeugdig vuur’, zonder blijkbaar te lijden onder de valsche, conventioneele beeldspraak van zulk een woordencomplex, waaraan niets gezien en niets doordacht is, maar alles uit voorraad besteld. Haar dokter Holt, arts, haar dokter Evertsen, vrouwenhinderaar, en haar exotische dokter Simonetti, konden evenals de hoofdpersoon hun practijk in Nederland uitoefenen, ware het niet, dat de tropische ziekten een ietwat ander aspect opleveren dan die tusschen Schelde en Dollard; de verteltrant van mevr. Soewarno maakt van Indië een huiselijk onderonsje, een intiem slagveldje van liefde en huwelijk, zooals men dat ook in patria zoo veelvuldig aantreft.... in romans althans.
Ik denk echter, dat mevr. Soewarno zelf geen andere bedoelingen heeft gehad dan de typeering van een stuk liefdestoestanden in verband met de koloniale geneeskunde, en dat wel speciaal voor niet al te veeleischende lezeressen. Tegen andere critiek is haar boek niet bestand.
Menno ter Braak.
Korte inhoud van de besproken boeken
‘De Hongertocht’ van M.H. Székely-Lulofs heeft tot onderwerp de z.g. hongerpatrouille, die in Augustus 1911 werd gered na een expeditie zonder voldoende levensmiddelen in de oerwouden van Atjeh. De patrouille vertrekt van het bivak Meureudoe onder bevel van onder-luitenant Nijhof, zulks in verband met de beschieting van het bivak door Atjehers; de bende van Habib Moesa, den leider der verzetslieden, moet worden opgespoord. In de schriftelijke opdracht staat: ‘Bij den afmarsch 4 dagen vivres bij den man, 6 dagen bij den trein. Fourageeren in Pameuë en Takengon’. Door de gebrekkige kaarten en het falen der gidsen verdwaalt Nijhof echter en de theorethisch aangegeven gelegenheid om te fourageeren doet zich dus niet voor. De ellende door de ‘werkelijke’ patrouille geleden vindt haar weerspiegeling in het journaal van den onder-luitenant, dat door mevr. Székely-Lulofs als grondslag van haar roman is gebruikt.
Mevr. dr J.C. Soewarno-van der Kaaden geeft in haar roman ‘Nonna Dokter’ een geschiedenis van liefde en misverstand, die zij in Indië heeft gesitueerd. De vrouwelijke arts Anna Lise Land komt als waarneemster voor haar oom, dr Alex Holt, naar Java. De ontwikkeling van de gevoelsrelatie tusschen den ouderen man en het jonge meisje is het thema van het boek, terwijl mevr. Soewarno van de uitgebreide practijk van Holt gebruik maakte om den lezer een blik te laten slaan op de vele medische problemen van het land. Na veel wederwaardigheden en verwarringen vinden partijen elkaar ondanks het leeftijdsverschil.