Greshoff als criticus

De invloed van de Arnhemsche courant
‘Overgeladen’ artikelen van ongelijk gehalte

J. Greshoff, Critische Vlugschriften, (Boucher, 's-Gravenhage, 1935).

Onlangs schrijvende over de opinies, die hier te lande bestaan over de persoon en schrijver J. Greshoff (naar aanleiding van zijn bundel ‘Rebuten’), heb ik er op gewezen, hoe absurd het is Greshoff te verwijten, dat hij nooit iets au sérieux neemt. Het tegendeel is waar: als men Greshoff op fouten wil betrappen, dan moet men die zoeken in zijn te veel aan ernst; en dit is zelfs de eenige overeenkomst, die hij vertoont met een figuur als Dirk Coster. Ook bij Coster speelt de ‘verheffing van stem’ een groote rol; zoodra Coster zijn stem uitzet, weet men, dat er met zijn ideeën iets niet pluis is. Mutatis mutandis doet zich bij Greshoff een soortgelijk verschijnsel voor, al mist hij gelukkig het instinct, dat Coster er toe drijft deze eigenschap voor alles en nog wat uit te buiten. Bij Greshoff is de stemverheffing veeleer een aequivalent voor de hartelijkheid, die zich ook in zijn poëzie, maar daar met een veel oorspronkelijker accent, laat hooren. Deze dichter, die in Nederland een absoluut eigen plaats inneemt, is geen geboren criticus, aangezien zijn lyrische aanleg hem meermalen parten speelt; want zoowel door zijn voorkeuren als door zijn haat laat hij zich maar al te vaak meesleepen in een betuiging van sympathie of antipathie, die soms eerder verwant is aan de preek dan aan een uiting van critisch onderscheidingsvermogen.

 

Ik wil daarmee allerminst zeggen, dat Greshoff geen scherp opmerker is. Hij is dat juist wel, en ook daardoor verschilt hij al weer principieel van Coster, die het bepaald niet is; maar hij administreert zijn opmerkingsgave slecht. Zoolang hij den boutade-toon kan vasthouden, is hij altijd zich zelf en op zijn best; vandaar, dat ‘Rebuten’ Greshoffs besten kant laat zien, omdat in dit boekje de boutadetoon werkelijk ‘consequent’ is doorgevoerd. De charme van die boutaden is vooral, dat zij uiterlijk journalistiek lijken, en het in wezen niet zijn, omdat zij een meer dan-alleen-maar-journalistieke persoonlijkheid manifesteeren. Bij deze ‘Critische Vlugschriften’ is dat echter niet het geval. Zij zijn op vele bladzijden journalistiek gebleven, met alle tijdelijke verdiensten van dien, die echter bundeling in dezen vorm zeer zeker niet wettigen. (Deze vlugschriften zijn n.l. opstellen, die Greshoff voor de Arnhemsche Courant schreef). Wanneer men voor een krant schrijft, is men nu eenmaal gedwongen rekening te houden met de actualiteit; daarom moet men, wanneer men in kranten verschenen critieken de eer van den boekvorm waardig keurt, zijn producten aan een zeer zorgvuldige schifting onderwerpen, eer men tot deze manier van ‘vereeuwiging’ overgaat. Dit nu heeft Greshoff zeer kennelijk nagelaten. Hij heeft zijn critieken uit de Arnhemsche Courant eenvoudig in een andere wagon ‘overgeladen’ en rijp en groen meegenomen. Dat maakt zijn boek tot een zoo ongelijk geheel, dat men het als geheel niet verantwoord kan achten. In de eerste plaats zijn allerlei besprekingen blijven staan van heel of halve nulliteiten, die voor een dagblad zeer appetijtelijk zijn, maar als materie niet belangrijk genoeg om den critischen ernst er aan besteed achteraf nog te rechtvaardigen. Maar dat is tot daar aan toe; Greshoff staat in ieder geval altijd verre boven deze seizoenwerken, en de wijze, waarop hij ze er tusschen neemt, is op zichzelf niet kwaad. Wanneer Greshoff b.v. den heer Carel Scharten karakteriseert, is hij weer zeer op dreef en men denkt dan onmiddellijk aan de ‘Rebuten’.. en aan sommige opstellen van Van Deyssel, die ook de onbelangrijkheid van het gecritiseerde object wisten te doen verdampen.

* * *

 

Onvergeeflijk echter vind ik in dezen bundel de talrijke passages die de critiek doen opzwellen tot een soort bezwerende lyriek. Die opzwelling komt tot stand, wanneer Greshoff den lezers van de Arnhemsche Courant iets op het hart wil binden: dat het buitengewoon goed of buitengewoon beroerd is. En hier nu vooral had de schrijver dienen te schrappen en te verdoeken, ten einde de bezweringen voor de Arnhemmers om te zetten in werkelijke critiek voor den boekenlezer.

Een voorbeeld: het stuk over Henriette Roland Holst. Greshoff beëindigt dit artikel met deze woorden:

‘De Rotterdamsche tentoonstelling van haar werk gaf ons weinig en alles. Slechts uiterlijke kenteekenen, poovere bijkomstigheden, maar ons zoo lief omdat zij, hoe onvoldoende dan ook, het edelste, innigste en rijkste leven vertegenwoordigen, dat in Nederland ooit geleefd is,’ (spat van mij, M.t.B.)

Ziedaar nu de toon voor Arnhem en omstreken! Ziedaar de ‘recommandatie’ van Henriette Roland Holst, zooals men die van Coster zou verwachten! Want deze uiting van bewondering is absoluut ‘overdone’, en daarom absoluut onzuiver En nog erger is dit staaltje:

 

‘Du Perrons interpretatie van “La Condition Humaine” leest men als een oorspronkelijk boek. Hij heeft het tot een bezit van onze vaderlandsche letterkunde gemaakt. En wij kunnen over deze vertaling schrijven als over een nationale overwinning.’

 

Excusez du peu! Een nationale overwinning noemt Greshoff niet de hagespraak bij Lunteren, maar een (zeer goede maar geenszins boven alle critiek verheven) vertaling! Hier begin ik onwillekeurig aan de Sonsbeekers te denken, die natuurlijk dadelijk de vlag hebben geheschen na de lectuur van dit artikel in hun courant....

 

Deze voorbeelden zijn niet ‘gehengeld’; men komt soortgelijke overdrijvingen hier herhaaldelijk tegen. Op grond daarvan overwegen bij mij de bezwaren tegen de ‘Critische Vlugschriften’; zij zijn inderdaad vlugschriften, maar het praedicaat ‘critisch’ moet helaas met eenig voorbehoud worden toegekend. En toch: Greshoff beschikt over zooveel gezond verstand en (ik zei het al) rake opmerkingsgave, dat de minnaar van zijn poëzie en rebuten hier nog genoeg van zijn gading vinden zal; ik behoef daar wel niet speciaal op te wijzen, want men kent mijn groote waardeering voor dezen schrijver. Door energieke uitdunning zou Greshoff echter bereikt hebben, dat men het niet had behoeven te zoeken.

M.t.B.