Verhalen van Tagore
Rabindranath Tagore, De Gast. En andere verhalen. Ingel. en vert. door B. Dhawale. (H. Meulenhoff, Amsterdam).
Sedert de Bengaleesche schrijver Rabindranath Tagore in 1913 den Nobelprijs verkreeg, heeft hij zich in Europa een groote populariteit verworven, die vooral tot uiting kwam in het verschijnen van vertaalde uitgaven van zijn religieuze, pantheïstisch getinte poëzie. Die populariteit heeft mij een weinig huiverig gemaakt voor den man met den langen baard en het witte gewaad, die met zijn doordringende oogen zooveel persfotografen tegemoet trad en wiens ‘Wijzangen’ de eer genoten in hetzelfde salon-uitgaafje het licht te zien als de werken van Frederik van Eeden. Er is, kortom, om Rabindranath Tagore een sfeer ontstaan, die niet altijd bevorderlijk was voor een onbevangen beoordeeling van zijn waarde als mensch en als dichter. De neiging om een Oosterling zonder blikken of blozen over te planten naar het Westen (waarbij men kans loopt zijn specifieke beteekenis voor zijn eigen cultuur, de Bengaleesche in dit geval, over het hoofd te zien), speelde ook ditmaal talrijken al te vurigen vereerders van het Oostersche gebaar parten.
Met des te meer genoegen, en na een onredelijke antipathie tegen de figuur Tagore te hebben overwonnen, las ik nu de drie verhalen van dezen schrijver, die in het Nederlandsch zijn overgebracht door B. Dhawale. Volgens den vertaler, die een noodzakelijke en als inlichtend document waardevolle inleiding aan het boekje heeft toegevoegd, zijn alle deskundigen het er over eens, dat Tagores hoogste prestatie niet ligt in het schrijven van liederen en tooneelstukken, maar in het componeeren van korte verhalen. Hoewel ik dat op gezag moet aannemen, heeft de lectuur van dit proza mij de overtuiging gegeven, dat deze deskundigen gelijk hebben. Want deze novellen zijn vol gevoeligheid, teederheid. Oostersche sfeer; maar zij zijn tevens uitstekend verteld, en wat voor mij altijd veel zegt, zij zijn vol fijnen humor, zoodat het gevoelige niet ontaardt in sentimentaliteit en de sfeer vrij gehouden wordt van opzettelijke romantiek.
Het eerste verhaal, waaraan de bundel zijn titel ontleent, heeft tot onderwerp de lotgevallen van den Brahmaanschen jongen Târâpada, een geboren zwerver, die op het moment van zijn huwelijk spoorloos verdwijnt, ‘voordat aardsche liefde en vriendschap een volslagen gevangene van hem konden maken.’ Het is vooral de verhouding van Târâpada tot zijn bruid Chârushashi, het meisje, waarmee hij is opgevoed, die Tagore hier met sobere middelen uitstekend tot haar recht laat komen. Het tweede, ‘Verwachtingen’, beschrijft een ontmoeting tusschen den dichter en een vrouw, die haar leven aan een illusie gewijd heeft: den Hindoe-veldheer Kesharlâla; zij zocht hem, jaren lang, tot zij hem eindelijk vindt, als een oud man, en verdiept in het gewas, dat op zijn erf groeit. En in de derde novelle, ‘Mrinamayi’, is het de ontwikkeling van een huwelijk tusschen een student en een moeilijk te temmen meisje, die Tagore als motief dient. Maar de bekoring van dit proza gaat in de eerste plaats uit van de wijze waarop de dingen worden meegedeeld; samenhang en tegenstelling tusschen het maatschappelijke en het individueele, tusschen het blijvende en voorbijgaande, tusschen onvolmaaktheid en vervolmaking, tusschen de werkelijkheid en den droom, worden in Tagores humor en poëzie verantwoord.
De vertaling is zeer leesbaar, hoewel niet vlekkeloos, wat het Nederlandsch betreft. In de toegevoegde notities laat de duidelijkheid helaas veel meer te wenschen over; de uiteenzetting over de kasten bv. is een model van slechte taal. Gelukkig betreft dit niet de verhalen zelf, waarin men den toon van het oorspronkelijke zeker meent na te voelen.
M.t.B.