Kunst en Letteren
De honderdjarige gids

Een jubileumnummer, dat terugblikt
Faits et gestes, redacteuren van diverse pluimage
Het liberale programma van 1837

Met een historisch nummer wordt de honderdste jaargang van het tijdschrift De Gids besloten: een Nederlandsche periodiek heeft een leeftijd bereikt, die niet alleen voor Nederlandsche periodieken, maar ook voor Nederlandsche staatsburgers tot de hooge uitzonderingen behoort. Een merkwaardig jubileum dus, en dat niet alleen vanwege den tijdsduur!

 

‘De Gids’ is nl. een zeer curieuze ‘post’ in onze litteraire boekhouding. Het tijdschrift is gesticht als een reactie op de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ van Yntema, die pl.m. 1837 wel het toppunt van hun onbenulligheid hadden bereikt. Men verneemt dat uit den tekst van het eerste prospectus van 1836, waaruit een bloemlezing in het jubileumnummer van deze maand is afgedrukt:

‘De klachten over de bekrompenheid van oordeel en de partijdigheid van strekking: over de traagheid en nalatigheid, waarmee de in Nederland het licht ziende boekwerken worden beoordeeld, zijn algemeen.... Welk regtgeaard Nederlander schaamt zich niet, wanneer hij den vreemdeling, die hem naar het meest gelezen overzicht onzer letterkunde vraagt, de Vaderlandsche Letteroefeningen in handen moet geven?.... Inderdaad de letteroefenaar vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomen begrippen vasthoudt.... De Gids wil noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden, hij begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij eene banier, van de zijne verschillende, den weg naar haren tempel zou willen versperren. Honderdwerf liever wierp hij de veder van zich dan in de Chronique Scandaleuse onzer dagen, een middel tot vermeerdering van zijn debiet te zoeken.... Er is in Nederland te veel zucht voor goede lektuur, dan dat het publiek niet zoude verdienen, in tijds, en sneller dan ooit tevoren, bekend te worden gemaakt met de betrekkelijke waarde der voortbrengselen onzer drukpers.... Uit zijnen aard in doel en strekking Nederlandsch, zal het mengelwerk van dit Tijdschrift zich door verscheidenheid en belangrijkheid voordeelig onderscheiden.. Geene bekrompene vaderlandsliefde zal echter den Gids weêrhouden, bij wijlen ook eenige der schoonheden, welke vreemde grond mocht aanbieden, mede te deelen, overtuigd dat in het gemeenebest der letteren geen volkshaat denkbaar is.... Het adres der inzenders er bij te ontvangen zal haar bizonder aangenaam zijn, ten einde over noodig geoordeelde wijzigingen eenen briefwissel aan te knoopen....’

Tegen bekrompenheid van oordeel en partijdigheid van strekking, tegen de minderwaardige critiek, tegen de bekrompen vaderlandsliefde: dit is de toon van het oude liberalisme, van het uit den gezagsdommel van na Napoleon ontwakende land. Voor ons klinkt het alles een weinig deftig en niet eens zoo bijzonder hemelbestormend; het was in die dagen met dat al een manifest met een revolutionnaire strekking. Door Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Huet werd ‘De Gids’ een tijdschrift van beteekenis, maar hij dankte zijn rol toch veeleer aan den tijdgeest. De vrije critiek is een privilege van de liberale burgerij, en het onderdrukken van die critiek, waarvan wij tegenwoordig getuige zijn in sommige landen, wekt daarom verzet bij een ieder, die in de cultuur van het liberalisme is geschoold. Men behoeft niet bij de critiek als een dogma te zweren om in te zien, dat de wereld dezen geest, die zij eens opriep, niet weer kwijt kan raken door decreten en politieterreur; zoo is het ouderwetsch klinkende woord van dit ‘Gids’-prospectus, dat ‘geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening’ begrijpt, onverwacht weer actueel geworden.

De Gids als herboren tijdschrift.

Niet alleen om de period van zijn bloei echter is ‘De Gids’ een merkwaardig tijdschrift. Hij behoort ook tot de zeldzame periodieken, die in staat zijn geweest een positie te heroveren, nadat alles verloren scheen, nadat hij (sterker nog) het symbool was geweest van het doode, achterlijke, antieke. Onder het bewind van J.N. van Hall (door Willem Paap in ‘Vincent Haman’ geparodieerd als Joris Haman) werd ‘De Gids’ n.l. de conservatieve antipode van ‘De Nieuwe Gids’. Het oude orgaan van het liberalisme schceen voorbestemd om door het élan van de jeugd te worden weggevaagd. ‘Indien “De Gids” tusschen 1865 en 1902 over de letterkunde gezwegen had’, zegt Van Duinkerken in het opstel, dat hij in het jubileumnummer aan de letterkundige critiek wijdt, ‘zou er niets gemist zij dan een beetje ergernis. Van een duel met den “Nieuwen Gids” is geen sprake; nauwelijks van een misverstand; de geenszins kwaadaardige Van Hall liet het er n.l. niet op aankomen. Maar Hooft en Breero waren voor “De Gids” gestorven, toen de schim van den drossaert verscheen aan Jacques Perk.’

Het klinkt beschamend genoeg voor het tijdschrift, dat eens de vernieuwing bracht; maar het litteraire noodlot had nog grillen genoeg, om de rollen weer eens te verwisselen. Beide bestaan nog, ‘De Gids’ en ‘De Nieuwe Gids’, de één een eeuw, de ander een halve eeuw oud: terwijl echter het tijdschrift der Tachtigers nog slechts een schijnbestaan leidt, heeft ‘De Gids’ zich weten te rehabiliteeren. In onze tijdschriftenwereld is ‘De Gids’ het cultureele magazine geworden; hij heeft begrepen, dat de tijd van voortrekken, van doelbewuste leiding, voor een grijsaard eens tot het verleden behoort en dat deze zichzelf een dienst bewijst, door het in andere qualiteiten te zoeken. In ‘De Gids’ vindt men tegenwoordig dan ook artikelen, die alle op een zeker cultureel peil staan, maar van zeer uiteenloopende soort; ‘De Gids’ heeft zich gestabiliseerd als een waardevolle, deftige chaos van uitingen.

Weliswaar tracht de redactie nog te reageeren op de actueele gebeurtenissen door ‘stemmen’ uit den redactioneelen boezem; maar deze poging doet min of meer gekunsteld aan.
De beteekenis van ‘De Gids’ voor het heden is veeleer deze: dat hier een bolwerk van objectiviteit bestaat, dat ‘niet aan partij of leeftijdklasse is gebonden’, zooals de gewijzigde redactie het in 1934 formuleerde. Van zulk een orgaan zal bezwaarlijk stimuleerende kracht kunnen uitgaan; maar het zal, als daaraan behoefte is, kunnen absorbeeren en resumeeren.

Wie zij waren en wat zij waren

In het jubileumnummer heeft de tegenwoordige redactie in ruime mate het woord gelaten aan haar secretaris, dr H.T. Colenbrander, die allerlei historische bijzonderheden de revue laat passeeren in niet minder dan vier artikelen. In het eerste artikel behandelt de schrijver het ontstaan van ‘De Gids’, de rivaliteit tusschen de uitgevers van de ‘Letteroefeningen’ en het nieuwe orgaan, die bij de oprichting ook een rol heeft gespeeld, de moeilijkheden tusschen redacteuren en medewerkers onderling, etc. Daarop volgt een beredeneerde lijst van ‘Gids’-redacteuren. Wij treffen onder hen o.a. aan: E.J. Potgieter, R.C. Bakhuizen van den Brink, J.F. Oltmans, Bernard ter Haar, H.J. Schimmel, P.A.S. van Limburg Brouwer. H.P.G. Quack, C. Busken Huet, R.J. Fruin, J.N. van Hall, A.G. van Hamel, P.W.A. Cort van der Linden, Louis Couperus, G. Kalff, Joh. de Meester, C.Th. en Ch.M. van Deventer, Jan Veth, J. Huizinga, A. Roland Holst, R.N. Roland Holst en M. Nijhoff, om enkele van de bekendste namen te noemen. Daarnaast ook grootheden van het tweede tot vijfde plan, zooals Potgieters eerste collega-redacteur C.P.E. Robide van der Aa er één was. En uit de beredeneerde historie van de persoonlijkheid dezer vele redacteuren, blijkt ook hier, dat werkelijke qualiteit en deftige pretentie elkaar rendez-vous geven.

Vermakelijk zijn sommige karakteristieken, die Colenbrander aanhaalt, b.v. het verhaal van Adriaan Gildemeester over Potgieter als koopman in ‘De Gids’ van 1925.

‘Potgieter was “azen:”, dat is vertegenwoordiger van buitenlandsche handelshuizen, en zoo ook o.a. van een firma in Cefalonia en van een in Zante, aan welke firma's hij orders op gedroogde vruchten, als vijgen, rozijnen en krenten bezorgde. Ik bracht eens een bezoek ten kantore van de heeren Meulman en Uhlenbroek, twee oude, echte bourgeois, rijke burgerheertjes, oude handelsvrienden van Potgieter. Toen ik eens aan Potgieter vroeg, of hij met die heeren Meulman en Uhlenbroek wel eens over litterarische zaken sprak, lachte hij en zeide: “ik geloof niet dat ze weten dat er zoo iets als letterkunde of verzen of Gids in de wereld is, - laat staan of ik er iets aan doe” Toch kwam hij sedert twintig jaar trouw aan hun kantoor, en had hun veel vijgen enz. verkocht. Terwijl ik met den heer Uhlenbroek over katoen sprak (ik was makelaar in katoen), komt Potgieter binnen, en wordt door Meulman ontvangen met de woorden: “zoo Potje bèn jij daar, dat is goed; vortel jij me reis wat je van deze krentjes denkt.” En meteen overhandigde hij den dichter-kritikus een zakje met krenten. Potgieter goot doodernstig een gedeelte van den inhoud op zijn hand uit, ging bij 't raam, en bekeek ze met aandacht. “Nou Potje, wat vin je der van?” waarop Potgieter met een geleerd gezicht, waarop geen zweem van humor of ironie te zien was, zijn opinie over die krenten uitte’

Ook over Bakhuizen van den Brink wordt voel wetenswaardigs opgehaald, zooals deze impressie van S. Muller Fzn.:

‘Duidelijk herinner ik mij den zwaren kolos en de slordige met snuif bemorste kleeding, zooals hij achterover geleund in zijn stoel zat bij de ouderwetsche kolomkachel van mijn vader. Zwaar rustten de beslijkte laarzen op het voetstuk van het tuitelige meubel, dat bij elke beweging van de logge gestalte schudde en dreigde om te storten, wanneer de groote man zijn lukte, schorre stem accompagneerde met breede gebaren, telkens uitbarstend in een daverend gelach. Geen oogenblik kwam eenige schuwheid bij mij op, goedhartig en zeer licht geroerd als hij zich toonde midden in zijn ruwe uitvallen.’

Ook aan de Gidsproblemen en de politiek in ‘De Gids’ tusschen 1837 en 1936 wijdt Colenbrander artikelen. Dr H.A. Idema behandelt de relaties tusschen ‘De Gids’ en Indié, die uiteraard zeer belangrijk zijn geweest.

C. Busken Huet.

Anton van Duinkerken draagt een zeer levendig geschreven opstel bij over ‘Honderd Jaar letterkundige critiek in De Gids’. Vooral de persoonlijkheid van Busken Huet wordt in het licht gesteld; want wat zou ‘De Gids’ zijn zonder Huet? Potgieter en Bakhuizen moeten het tegen hem afleggen....

Van Duinkerken zegt o.m. van hem (ik laat het overigens voor zijn rekening):

‘Hij had humor. Misschien had hij meer humor dan verantwoordelijkheidsbesef, en zeker was hij niet de held der gedachte, waarvoor hij wel eens graag poseerde, doch het feit, dat hij echten, levendigen humor bezat, zal hem behoeden tegen veroudering. In 1869 schrijft hij uit Indië aan dr van Deventer: “Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij, voor het bekomen van een vrijen overtogt herwaarts, belast heb met het zamenstellen van een rapport, en nog wel (dubbel hagchelijke taak voor een aanstaand dagbladschrijver) van een rapport over de Indische drukpers. Ik ook niet. Doch aan den anderen kant zie ik niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten”.
Moeilijk had hij zich juister kunnen teekenen, met zijn hoedanigheden en gebreken: een man van zeer uitzonderlijke begaafdheid, geestig als geen tweede, doch als het er op aan komt, meer geniaal dan serieus, en dit is een onderscheid, hetwelk het leven niet toelaat. Van alle critici der vorige eeuw is Huet de meest leesbare. Hij zegt minder flauwiteiten dan Multatuli, maar hij zegt zijn eigenaardigheden altijd omdat hij ze zelf zoo aardig vindt, terwijl Multatuli zijn vaak overbodige grapjes in dienst van een verontwaardiging stelde, die ergens uitzicht op bood.
In den grond was Huet pessimist. Hij predikte den mensch, doch geloofde niet in den mensch. Multatuli vervloekte de menschheid om haar te bekeeren: de een was filosoof, de ander profeet; wat deze met woest enthousiasme bezwoer, beschouwde gene met wijzen scepsis als de bestaansvoorwaarden van den menschengeest in Holland. Bevallen deed het hem niet, maar hij erkende, dat het wel zoo blijven zou. En bleef het niet zoo, dan stond te bezien, wat er voor in de plaats zou komen.
De voorwerpen van Huet's bewondering daalden in aantal naarmate de jaren stegen. Hij schreef op den duur werktuigelijk, en knap, zonder te meenen, dat het ergens goed voor was. De hardnekkige atheïst Van Vloten, die zich om letterlijk alles en nog wat druk maakte, was een dweper. De modernistische theologie-vernieuwer Huet is onder de Nederlandsche critici de eenige waarachtige ongeloovige’.

* * *

 

Met een interessant artikel van dr ir J.H. Plantenga over ‘De Gids’ en de bouwkunst (met aardige illustraties, compromitteerend voor het architectonisch besef der vorige eeuw!) wordt dit jubileumnummer, dat wat ‘topzwaar’ is, maar rijk aan historisch materiaal, besloten.

M.t.B.