Verschil tusschen hof-cultuur en preek-cultuur
Greshoffs zelfverdeeling
Dr C.J. Wijnaendts Francken, Aphorismen (Wereldbibliotheek, Amsterdam 1937).
J. Greshoff, Die Wieken van den Molen (2e druk; A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel, Kaleidoscoopreeks).
DE NEDERLANDERS zijn in het algemeen zeker geen geboren schrijvers van aphorismen, zooals de Franschen, die dikwijls moeite hebben om niet in aphorismen te spreken of te schrijven. Ik geloof, dat men geen nieuwe mythe het aanzijn geeft, als men zegt, dat met name de toewijding aan de preek onzen volksaard van het aphorisme heeft afgedreven. De preek immers kan meesterlijk of afschuwelijk zijn: kort is zij nooit, want de indeeling eischt een paraphrase van een tekst (een aphorisme uit den Bijbel), en er is een bepaalde tijd voor uitgetrokken, die geen predikant straffeloos kan negeeren zonder in botsing te komen met de ‘adat’. De preek vergt een gedurig om- en omwentelen van één waarheid, tot die van alle kanten dubbel en dwars bezien, bekeken, belicht en beschouwd is; de kerkbezoeker stelt meestal dien dominee het meest op prijs, die zijn onderwerp volkomen weet uit te putten; Multatuli heeft o.a. dien kant van de preek in zijn bekende parodie sterk laten uitkomen. De tekst (het ‘aphorisme’, mutatis mutandis) is dus in den preek-ritus nog niet compleet op zichzelf, maar is een ‘cel’, waaruit de eigenlijke moraalstof nog moet worden ‘opgebouwd’. Vandaar, dat het ‘à peu près’ van herhaling en omschrijving, voor de techniek van het aphorisme zoo noodlottig, in de preektechniek druk wordt gecultiveerd; het komt hier niet in de eerste plaats aan op het moment, maar veeleer op den duur, en de moraal, die uit preeken voortvloeit, is dan ook een degelijke moraal, vergeleken bij de onverantwoordelijke snelheid en wuftheid van het snel opgeworpen en even snel weer verwaaide aphorisme. Telkens moet de schrijver van aphorismen weer volkomen ‘nieuw’ zijn, schreef ik ongeveer anderhalf jaar geleden naar aanleiding van de Sprokkelingen van R. van Genderen Stort; zijn vorm dwingt hem ieder oogenblik zijn schepen achter zich te verbranden en als Aphrodite uit het schuim der golven herboren te worden, alsof hij nog nooit eerder in dien vorm had geleefd. Bij gebrek aan elasticiteit wordt een serie aphorismen een serie kwinkslagen of eigenwijsheden; deze stijl verveelt bij misbruik als geen andere stijl, omdat hij de hoogste eischen stelt.
‘Bonmots’ zijn nog geen aphorismen.
‘La plupart des faiseurs.... de bons mots ressemblent à ceux qui mangent des cerises ou des huitres, choississant d'abord les meilleures, et finissant par tout manger’, zegt een der schitterendste en diepzinnigste aphorismen-schrijvers, Chamfort (1741-1794) in zijn Maximes et Pensées: men moet, getrouw aan deze uitspraak, wel een scherpe onderscheiding maken tusschen ‘bonmots’, die men kan verzamelen, zooals men postzegels of lucifersmerken verzamelt, en het werkelijke aphorisme, dat juist door onvergelijkelijke oppervlakkigheid verraadt welke diepte zijn auteur onder zijn oppervlakte verbergt. Het is de fout van de meeste Hollandsche aphorismen-schrijvers, dat zij eigenlijk preekteksten als ‘bon mot’ lanceeren, zonder in te zien, dat men daarbij de preek onmogelijk kan missen. Tot dezeulken behoort b.v. ook dr Wijnaendts Francken; veel meer nog dan Dirk Coster of Van Genderen Stort, die hun wijsheid in marginalia of sprokkelingen trachten samen te dringen, zonder dat zij het meesterschap van Chamfort te kunnen benaderen, is Wijnaendts Francken van deze eigenaardige stijlverwarring het slachtoffer geworden, blijkens zijn onlangs verschenen verzameling. Het is nl. in den allerletterlijksten zin des woords een verzameling, die dr Wijnaendts Francken, met den ijver van den toegewijden verzamelspecialist, heeft aangelegd; naar hij in zijn inleidend woord zelf verklaart, daartoe geïnspireerd door zijn studies over de buitenlandsche aphorismen-schrijvers, waarmee hij zich gedurende een 45-jarige schrijversloopbaan heeft beziggehouden.
Men zal er goed aan doen, zich voor oogen te stellen, dat het aphorisme, de korte uitspraak, die een betoog vervangt, zelden geboren wordt uit een betoogende, maar zeer dikwijls uit een converseerende cultuur. De Franschen hebben daarom zooveel uitstekende aphorismenschrijvers gehad, omdat hun cultuur voor een belangrijk deel een hofcultuur is, die de conversatie veel hooger aanslaat dan onze preek-cultuur. De hoveling beschouwt een flitsende conversatie als een onderdeel van een aristocratische manier van optreden; de gesprekstoon, die het nadrukkelijke van het betoog versmaadt, veronderstelt, dat de gesprekspartner van gelijke qualiteit is, zoodat het begrijpen van elkanders gezindheid door een minimum aan woordcontact tot stand kan worden gebracht; uit een dergelijken gespreksstijl kan het aphorisme zich gemakkelijk en natuurlijk ontwikkelen tot een zelfstandigen vorm van wijsheidsuiting. Daarentegen richt het betoog zich tot menschen, die men door zwaar geschut wil overtuigen, m.a.w. tot personen, die men niet van gelijke qualiteit beschouwt; men zoekt naar bewijzen, men tracht zijn slachtoffer door ‘objectiviteit’ of groote volledigheid in te spinnen, tot hij ja en amen zegt, men wil hem optrekken of neerduwen tot zijn eigen standpunt. Niets daarvan bij het aphorisme, als het ook werkelijk aphorisme (en geen verkeerd aangebrachte preektekst) is; het veronderstelt, dat de toegesprokene òf in het geheel niet overtuigd behoeft te worden, òf het bij voorbaat al was, eer men begon te spreken. Iedere bijgedachte aan een systeem is hinderlijk, als men met aphorismen te doen heeft; in dit opzicht is het aphorisme precies de tegenpool van de vakwetenschap. Ook nog in een ander opzicht trouwens: de man der vak-wetenschap behoeft n.l. geen stijl te hebben, om een uitstekend ‘Wissenschaftler’ te zijn, de aphorismen-schrijver echter is niets zonder zijn ‘denkstijl’, zonder het ‘fluïdum’ der persoonlijkheid, die aphorismen afscheidt, zooals een slang zijn oude huid.
Het ‘Kalenderprincipe’.
Dit fluïdum nu is het precies, dat aan de verzamelde aphorismen van dr Wijnaendts Francken geheel ontbreekt. Hij behoort (uit zijn andere geschriften kan men dat ook wel opmaken) tot de wetenschappelijke menschen en als zoodanig is hij van nature reeds een verzamelaar. Aangezien hij bovendien nog een deel van zijn wetenschappelijke belangstelling had gegeven aan de producten der aphorismen-schrijvers, achtte hij zich, zoo stel ik mij dit proces ongeveer voor, min of meer verplicht zelf ook ‘met een reeks van ruim 900 eigen aphorismen’ te ‘komen’, zooals hij het in zijn voorrede aanduidt: dit ‘als slot van een 45-jarige schrijversloopbaan’. Van deze ontwikkeling draagt zijn boek dan ook ruimschoots de sporen. Er staan natuurlijk massa's levenswijsheden in en voor kalendergebruik zou men het werk van dr Wijnaendts Francken dan ook bijzonder hartelijk willen aanbevelen. Zoo is het b.v. nuttig dit te weten:
‘Vaak wordt de beoordeeling van een boek geschreven door een recensent, die het boek niet eenmaal heeft gelezen, hoogstens doorgebladerd en van voorrede en inhoudsopgave heeft kennis genomen’,
of
‘Er zijn ver- en bijzienden in het leven: de laatsten zien niet het bosch, de eersten niet de boomen’,
of
‘Ook ten opzichte van onbeduidende aangelegenheden kunnen jonge meisjes een hartstochtelijken ijver ten toon spreiden’,
of
‘Om zichzelf te durven zijn is veel zedelijke moed noodig’,
of
‘Bij vele vrouwen moet haar feministisch streven een gebrek aan liefde vergoeden’;
maar men zoekt bij dr Wijnaendts Francken vergeefs naar den stijl, die al deze losse opmerkingen samenbindt; men zoekt eveneens vergeefs naar één aphorisme, dat niet òòk door een ander dan dr Wijnaendts Francken geschreven had kunnen zijn, dat, met andere woorden, het fluïdum dezer persoonlijkheid verraadt. Eigenlijk zijn deze levenswijsheden dus meer verzamelde principes van tallooze anderen, die vrij toevallig in dezen geest elkaar rendez-vous gaven; hetgeen dr Wijnaendts Francken zelf ook wel schijnt te bevroeden, blijkens zijn voorrede, waarin hij zegt:
‘Het is zeer wel mogelijk, dat de lezer hier en daar eens een (aphorisme) zal aantreffen, waarvan de inhoud hem bekend voorkomt en die hij meent reeds eerder te hebben gelezen. Maar zooiets is nu eenmaal onvermijdelijk; men kan moeilijk verwachten, dat eenzelfde waarheid niet bij verschillende waarnemers of opmerken voor den geest zou kunnen rijzen. Ja zelfs is de mogelijkheid niet buiten gesloten, dat somwijlen een elders gelezen waarheid den schrijver in 't geheugen is blijven hangen, zonder dat hem die herkomst bewust was.’
Natuurlijk is dat niet buitengesloten; maar iets anders is, dat men, de verzameling van dr Wijnaendts Francken doorlezend, tot de conclusie komt, dat zij evengoed zou kunnen bestaan uit bijeengegaarde aphorismen van A, B en C, en dan nog geenszins van de beste. Trouwens: als men de maximes van Chamfort of Stendhal leest, zit men geen moment in angst, dat men waarheden zal aantreffen, die ook andere waarnemers of opmerkers al ‘voor den geest gerezen’ zijn, hoewel dat bij hen evenmin uitgesloten behoeft te zijn als bij dr Wijnaendts Francken. Waarom dit verschil in waardeering? Omdat het aphorisme bij deze menschen een spontane uitdrukkingsvorm was, voortvloeiend uit de gewoonte om in den gesprekstoon vorm te geven aan de diepzinnigste problemen, een product evenzeer als een sublimeering van een conversatie-cultuur. Bij dr Wijnaendts Francken ontbreekt deze basis, en ontbreekt dus ook de sublimeering. Hij ging in als verzamelend geleerde en trad als verzamelend geleerde uit. Zijn aphorismen verrijken dus niet, maar bevestigen hoogstens, dat talrijke gangbare meeningen zoozeer gestandardiseerd zijn, dat zij in één of twee zinnen kunnen worden geformuleerd. Men moet er niet aan denken, dat men hetzelfde woord ‘aphorismen’, dat dr Wijnaendts Francken op zijn collectie van toepassing acht, ook zou kunnen gebruiken voor de Pensées van Pascal!
Ego en alter ego.
In scherpte tegenstelling tot den onpersoonlijken oogst van dr Wijnaendts Francken staat het thans herdrukte boekje van Greshoff, dat in 1926 geschreven werd, maar nog de frischheid heeft van een malschen Meiregen: De Wieken van den Molen. Het zijn een aantal korte dialogen, bedoeld als ‘eenvoudig leesboekje voor beginnende twijfelaars en hen die het wenschen te worden’. De twee personages, die hier met elkaar overhoop liggen, schelden elkaar voor ‘sofist’ en ‘slaaf’, terwijl hun discussies meestal in het koffijhuis worden beëindigd; het café fungeert hier als een symbool voor de onoplosbaarheid der antithese. De zoogescholden ‘sofist’ vertegenwoordigt dan den individualistischen, sceptischen, relativistischen Greshoff, de zoogescholden ‘slaaf’ het element conventie, maatschappelijkheid en deftigheid, dat in denzelfden Greshoff steekt; men zou de factoren ook als ‘puberteit’ en ‘seniliteit’ (maar dan in vredesnaam niet weer mis te verstaan zooals bij Vondell!) kunnen betitelen.
In een latere periode van zijn leven heeft Greshoff zich vaker verdeeld: in den gedichtencyclus Janus Bifrons in ‘ego’ en ‘alter ego’, in Vocus Mundi zelfs in meer personages (een kluizenaar, een grijsaard, een strijdbaar man, enz.). Deze neiging tot ‘zelfverdeeling’ komt bij Greshoff neer op een overdracht van bepaalde eigenschappen, waarover hij beschikt, op een ‘ander’, die hem meer vrijheid geeft zichzelf te zijn, ook kans geeft, om zijn lust tot overdrijven te styleeren; immers, in het tegenpersonage staat onmiddellijk een corrigeerende kracht klaar, die met een tegen-overdrijving kan (en mag!) antwoorden. Ik geloof, dat Greshoff op deze wijze een natuurlijke medicijn vindt tegen een voorkeur voor het àl te sterke en àl te nadrukkelijke, dat hem b.v. in zijn Critische Vlugschriften parten heeft gespeeld (waarin hij zich n.l. niet verdeelde). De speelschheid der ‘zelfverdeeling’ is hier nauw verwant aan den humor, die ook een spontane ‘zelfverdeeling’ in den stijl veronderstelt. Elders, in zijn Rebuten, die den stijl der Wieken voortzetten, maar met nog meer trefzekerheid, wordt de ‘zelfverdeeling’ vervangen door de gefingeerde betrekking tusschen briefschrijver en geadresseerde; zoowel de een als de ander, zoowel de ‘sofist’ als de ‘slaaf’, zijn een bestanddeel van Greshoffs geest.
Dit boekje is ook curieus, omdat het laat zien, hoe Greshoff onder invloed der omstandigheden evolueerde van het Maurras-fascisme naar zijn tegenwoordige opvattingen, die men gerust democratisch kan noemen. In De Wieken van den Molen treft men hem op de grens; er klinkt nog iets na van de thans ietwat aesthetisch-snobistisch aandoende voorliefde voor den dictator, die ‘dien mijnheer Unamuno de pen uit de hand slaat’, maar de tegenmelodie is reeds veel sterker; de scepticus heeft zijn argumenten tegen ieder oogenblik klaar. Niet Greshoff is eigenlijk van principe veranderd, wànt in principes heeft hij nooit veel gedaan, maar de kleur en toon van het begrip ‘democratie’ zijn veranderd! Daarom is deze overgang van aristocratische, naar democratische houding geen ‘bekeering’, maar een evolutie, die zoowel de beweeglijkheid van Greshoff als de veranderde omstandigheden in Europa typeert.
Menno ter Braak