Roman der Spaansche inquisitie
Hoe een persoonlijkheid in zijn tijd herleeft
S. Vestdijk, Het Vijfde Zegel. (Nijgh & v. Ditmar, R'dam 1937).
DOMENICO THEOTOCOPULI, genaamd El Greco (1545-1610), is een van die schilders, die evenzeer buiten als in hun tijd staan. Met andere woorden: de romanticus, die hem zonder omslag uit zijn tijd wil lichten om hem als een boven tijdelijk mirakel den volke aan te prijzen, komt even weinig met zijn stof uit als de nuchtere rationalist, die hem als product van zijn tijd geheel en al dóór dien tijd verklaard acht. Dat is eigenlijk het groote mysterie, zoowel om Rembrandt als om El Greco: zij zijn meteoren (om een afgezaagd beeld even in eere te herstellen), vreemd aan de natuur van den dampkring, waar zij schurend en gloeiend mee in aanraking komen, maar zij hebben ook de eigenschappen van den dampkring zelf, die hen immers pas tot zichtbare verschijnselen maakt. Deze tweeledigheid maakt hun werk zoo boeiend; zij dagen ons uit hen als tijdgenooten te beschouwen en in hetzelfde oogenblik weigeren zij al onze tijdgenooten te zijn. Zoo springt El Greco uit de lijst en roept den naam Cézanne op, om aanstonds weer terug te treden in zijn kader en in al zijn gesloten tijdelijkheid, weer even verrukkelijk raadselachtig en veraf te zijn als voorheen. Byzantium, Venetië en Toledo geven elkaar rendez-vous in zijn oeuvre; van zijn leven weet men weinig (hij werd op Kreta geboren, blijft ook in Grieksche letters signeeren, ondergaat den invloed van de Italianen en wordt in het Spanje van Philips II en de Inquisitie een beroemd en tevens verdacht schilder), men moet hem leeren kennen uit zijn merkwaardige doeken en voorts uit anecdoten en inventarissen. Het Spaansche katholicisme met zijn scholastische begripsverfijning en mystieke geloofsverdieping (twee verschijnselen, die overigens telkens door elkaar loopen) bepaalt het karakter van zijn schilderijen even zeer als de ‘burgerlijk’ geinterpreteerde Bijbel het werk van Rembrandt; maar er is, evenals bij Rembrandt, een element, dat zich aan het streng hiërarchisch geordende systeem onttrekt en aandoet als een dionysisch protest tegen eigen vrijwillig aanvaarde grenzen. Daarmee is de geheimzinnige, even uitdagende als in laatste instantie ondoorgrondelijke tweeledigheid van den Griek gegeven. Helaas kan men het geheim El Greco zelf minder gemakkelijk uitdagen dan het geheim Rembrandt, om de eenvoudige, practische reden, dat een groot deel van zijn schilderijen in Spanje is gebleven, in het algemeen dus reeds moeilijk toegankelijk en tegenwoordig volkomen ontoegankelijk is; de tentoonstelling, die thans te Parijs te bezichtigen is, kan, hoe interessant zij ook moge zijn, slechts een gedeeltelijk beeld geven van de geheele figuur Greco en voor de rest moet men zich dus met het altijd twijfelachtig effect van reproducties vergenoegen.
Het geheim van El Greco
Eén ding staat echter vast: wie El Greco uitdaagt, zijn geheim prijs te geven, daagt ook zijn tijd uit. Om den schilder als persoonlijkheid te ontdekken, moet men hem eerst aan alle kanten insluiten, hem in zijn bepaaldheid door de toenmalige collectiviteit individueel tot nul degradeeren, ras, milieu en moment in volle strengheid laten gelden; pas daarna komt het geheim van de persoonlijkheid Greco weer aan de orde. Dan wordt het ook pas met recht een geheim, waartoe men een sleutel kan vinden, zonder daarmee het raadsel op te lossen; het is immers al veel één sleutel te vinden, die op de mysterieuze tweeledigheid past, iets aannemelijk te kunnen maken van het naast-en-door-elkander van vormelijke gemaniëreerdheid en blinde drift, waarin de stijl van El Greco zich schijnt uit te putten. Dient hij den ritus van een tot de waanzinnigste consequentie doorgevoerde eeredienst, waarin ieder symbool onherroepelijk bepaald is door het voorafgaande en volgende? Of wil hij juist, langs een onafzienbaren weg van door den tijd gegeven symbolen, zich losmaken van al dat bepalende en een schilderkunstige vrijheid erlangen, die in ‘De Opening van het Vijfde Zegel’ de gestelde grenzen geheel dreigt te verbreken? Wat beteekenen die wonderlijke vervormingen der anatomische verhoudingen, die ons nu eens een soort tot het uiterste doorgevoerde gehoorzaamheid aan een mystiek beginsel en dan weer een hartstochtelijk protest tegen het beginsel der zwaartekracht toeschijnen? Hoe komt het, dat de schilderkunstige wereld van El Greco, hemel en hel inbegrepen, ‘in den buik van een walvisch’ schijnt te zijn opgesloten, zooals Aldous Huxley in een merkwaardige meditatie over den Griek heeft gezegd? Men kan (en moet) voor deze geheimen eerst den tijd verantwoordelijk stelten, b.v. de eigenaardige ruimteopvatting bij El Greco uit zijn Grieksche afkomst, uit de kunst van Byzantium, zijn wonderlijk licht uit de mystieke opvattingen over de relatie tusschen God en schepping trachten te ‘verklaren’; men kan zelfs de ‘verklaring’, die El Greco's beweerde astigmatisme te hulp roept om zijn afwijken van de anatomie aannemelijk te maken, niet zonder meer verwerpen, zooals men Dostojefski's epilepsie niet verwerpen kan als element, dat ook zijn werken mede bepaalt; want pas na deze poging tot verantwoordelijkstelling blijkt, dat de factoren van den tijd en de oogafwijking het geheim der persoonlijkheid niet oplossen, maar slechts boeiender, uitdagender, verleidelijker maken. Degene, die het geheim het minste terrein laat winnen op de vele mogelijkheden van ‘verklaring’, zal het geheim het dichtst benaderen; hij alleen krijgt de kans zelf door al die bepaaldheden in het nauw te worden gebracht, en dus ook iets van het individueel protest te vermoeden, dat El Greco in conflict bracht met de conventies van domheeren en Inquisitie. De onafzienbare speelruimte voor de individuelle fantasie van den hedendaagschen romanschrijver begint daar, waar hij zich compleet in de walvischbuik dier conventies heeft begraven; en zoo begroef de romanschrijver S. Vestdijk zich in de scholastische en mystieke bepaaldheden van El Greco's tijd om zijn held te kunnen zien als ‘vrij man binnen de grenzen die het geloof hem liet, van niemand de mindere, misschien.... met zijn hoofd tegen den hemel groeiend, maar er zeker niet doorheen’.
Vestdijks conceptie van El Greco is, als alle roman-concepties, een verbeelding; maar wat deze verbeelding doet verschillen van andere, goedkoopere historische verbeeldingen is het best te qualificeeren als: nuchter-wetenschappelijke waakzaamheid tegen den romantischen schijn. Juist de omstandigheid, dat men over El Greco's leven weinig met volkomen zekerheid weet, zou den romanschrijver van den tweeden tot tienden rang aanleiding gegeven hebben zijn sprong in voorbarig enthousiasme te kort te nemen; hij zou op den schilder zijn afgegaan, zooals mevr. Boudier - Bakker afging op Jacoba van Beieren en Maurits Dekker op Oranje. Ik noem met opzet deze namen, omdat zij zoo compleet de mislukking symboliseeren van het genre historische roman. Het toeval wil, dat ook Dekker over de Inquisitie schreef, en bij die gelegenheid den inquisiteur woorden in den mond legde als ‘eventjes opfrisschen’ en ‘stook het vuurtje nog maar eens aan’, als ware de Inquisitie een soort religieuze roosterbeweging geweest. Deze romanciers begrijpen niets van den factor tijd, omdat zij onmiddellijk beginnen met alle tijden in wezen identiek te stellen met de toevallige maatstaven van hun eigen tijd; hun historie is de historie van den costumier, van den historischen optocht met feestelijk versierde praalwagens. Stel tegenover deze soort dwaze voorbarigheid het romanmassief van Vestdijk.... en men behoeft over het verschil eigenlijk al niet eens meer te praten. Dáár een kinderachtig vereenvoudigd verhaaltje, gebaseerd op wat populaire en desnoods ook wetenschappelijke lectuur; hièr een misschien wat omslachtig, maar door en door intelligent contact zoeken, via duizend voorzichtig afgetaste wrijfpunten, met de ‘historische werkelijkheid’; dáár de goedkoope illusie, dat het ‘algemeen-menschelijke’ de zaken vanzelf wel zal opknappen, hièr het besef van alle barrières, die tusschen 1600 en 1937 liggen opgeworpen. Vergelijkt men den Rembrandtroman van Theun de Vries, die toch werkelijk veel beter geschreven en met meer smaak gecomponeerd is dan de producten van mevr. Boudier en Maurits Dekker, met Het Vijfde Zegel van Vestdijk, dan moet men vaststellen, dat ook dit experiment met de historie van een schilder naast Vestdijks experiment naar een lager plan verdwijnt; want bij De Vries ontbreekt eveneens het besef van den afstand en ontbreekt tevens de behoefte om zich, alvorens de ontmoeting met het individu te wagen, compleet te laten insluiten door de collectieve bepaaldheid van den tijd. Men kan op het boek van Vestdijk het een en ander aanmerken, dat men op zijn Terug tot Ina Damman, Else Böhler of Meneer Vissers Hellevaart m.i. niet aanmerken kon; men kan hem hier en daar betrappen op een overmatig gebruik van details, op een te groote, remmende uitvoerigheid, veroorzaakt door een eruditie, waarvan men de gelijke in Nederland vergeefs zoekt; maar het heeft geen zin deze critiek te gaan uitoefenen, eer het niveau van Het Vijfde Zegel is vastgesteld als een niveau, dat geen schrijver van Vestdijks generatie in een historische verbeelding ooit heeft kunnen bereiken.
De omgang met het verleden
Drie dingen waren daarvoor noodig, die anderen ontbraken: ten eerste intieme verwantschap tusschen den schrijver en zijn onderwerp, ten tweede de bestudeering van ontzaglijk veel materiaal om deze apriori aanwezige verwantschap te toetsen aan de historische stof, ten derde het magische vermogen om ‘de dooden te kunnen opwekken’. Isoleert men deze drie voorwaarden even van elkaar (in werkelijkheid zijn het natuurlijk niet anders dan gezichtspunten van één en dezelfde geestelijke werkzaamheid!), dan vindt men, dat de eerste en derde factor (verwantschap en magie) bij Vestdijk in volmaakte harmonie samengaan, terwijl de tweede factor (het bestudeerde materiaal) plaatselijke disproporties teweeg brengt. Gezwellen van eruditie, die op zichzelf steeds belangwekkend genoeg zijn, aangezien Vestdijk juist bij de abstractste onderwerpen de grootste concreetheid weet te bereiken, geven aan Het Vijfde Zegel een ietwat onregelmatig voorkomen; het is soms, alsof de auteur bang is, dat men aan zijn kennis zal twijfelen en daarom het rhythme van zijn spijsvertering (prachtig geslaagd b.v. in het Voorspel!) opzettelijk prijsgeeft voor tijdelijke verstoppingen. Hij wordt bezeten door vlagen van een volledigheidsmanie, die de breedheid van het panorama zoo ver mogelijk wil opvoeren, om het centrale punt, El Greco, des te duidelijker te laten uitkomen als een product van zijn tijd en een uitzondering op zijn tijd beide. Den lezer wordt vooraf een lijst van personen meegegeven, die hij wel even uit het hoofd mag leeren; en achterin het boek vindt hij nog een uitvoerige verklarende lijst van Spaansche en Latijnsche termen; teekenen van een eruditie, die minder den eenvoud der tragedie (Van Schendel!) dan de samengesteldheid van de historieschildering heeft gezocht. Men heeft er bovendien veel aan, als men over goede reproducties van ‘De Begrafenis van Graat Orgaz’, ‘De ontkleeding van Christus’ en ‘De Heilige Mauritius’ beschikt; werken van Greco, die Vestdijk min of meer bekend veronderstelt, en die een belangrijke visueele rol spelen in zijn roman.3
Dat men door den schrijver naar hulpmiddelen verwezen wordt (personenlijst, lijst van verklaringen) of zelf verwijst (reproducties), is stellig een aanduiding van één der ‘défauts’ van Vestdijks enorme ‘qualités’. Het is echter evenzeer waar, dat die hulpmiddelen niet van essentieel belang zijn voor het wezen van den roman; de fabelachtige eruditie van den wetenschappelijken Vestdijk is bijzaak, niet essentieel; want essentieel blijft zijn gerichtheid op de levende menschen achter de scholastische en politieke verbijzonderingen van den tijd en het land, essentieel blijft vooral ook de gerichtheid op het geheim van El Greco. Het scholastische denken en de daaraan, hoe paradoxaal het ‘modernen’ godsdienstigen ook moge klinken, nauw verwante mystieke overgave aan het irrationeele - factoren, waaruit geleidelijk de persoonlijkheid El Greco wordt afgeleid - hebben bij Vestdijk niets meer van de ‘drogredenen’ of de ‘spitsvondigheid’, die een afzijdige twintigste-eeuwsche toeschouwer er in ziet; zij leven als concrete manifestaties dier inquisitoren, ordebroeders en schilders, zij hebben alle tastbare, proefbare en ruikbare realiteit van werkelijke conflicten, zij zijn waargenomen als de gevarieerde rimpels van een beweeglijke opperhuid, die stuk voor stuk symbool zijn van een hartstocht, gesublimeerd of niet-gesublimeerd.
Deze schrijver is daarbij op een zeer merkwaardige manier antipapist: nl. door de technische complicaties van het katholieke denken te deelen, alsof hij er geheel in opging...... terwijl hij tegelijkertijd die scholastische denktechniek met onnavolgbare aardsche preciesheid en ironie herleidt tot verborgener driften! Zoo wordt de Inquisitie hier een door en door levende werkelijkheid van menschen, die tot ‘de onzen’ zouden kunnen behooren, juist omdat zij zoo ver van ons afstaan; zoo ziet men de disputen over de baarmoeder der Heilige Maagd en de wrijvingen tusschen Dominicanen, Franciscanen en Jezuïeten in het proza van Vestdijk als een strijd van formules, die zeer werkelijke menschelijke belangen en behoeften tot theologie moeten herleiden.
Voor alles schilder
Aan deze wereld beantwoordt nu geheel Vestdijks boeiende Greco-conceptie. Hij gaat uit van de weinig talrijke feiten, die samen voor de officieele historie ‘het leven’ van El Greco uitmaken, en van de schilderijen, waaruit de boven besproken tweeledigheid blijkt; daarop baseert hij zijn leven van El Greco, als een weerbarstig, maar niet principieel kettersch element in de Toledaansche samenleving. Men ziet den schilder, die door Philips II afgewezen wordt als hofschilder, omdat zijn ‘Mauritius’ niet met de theologische eischen overeenkomt, verstrikt raken in een wraakneming, die zich, ook voor hemzelf, vermomt als een artistiek protest tegen eigen vormelijkheid; de psychoanalytische parallellen doemen als altijd bij Vestdijk, langzaam (en hier zonder eenige opzettelijke theorie) uit dit gebeuren op. El Greco gaat, zijn eigen opstandigheid toetsend aan de mystieke opvattingen van den Franciscaan Esquerrer, in zijn ‘Kelderschilderijen’, waarvan ‘De Opening van het Vijfde Zegel’ (geïnspireerd op een wraakmotief uit de Openbaring van Johannes) het hoogtepunt wordt, in oppositie tegen de schilderijen van zijn officieele atelier, die nochtans deze ontwikkeling hebben voorbereid; tot hij, door een onvoorzichtige uitlating over zijn ‘Heiligen Mauritius’ en de persoonlijke vijandschap van den inquisiteur Pedro Moya de Contreras betrokken wordt in een schijnproces der Inquisitie en terugkomt op zijn verregaande stoutmoedigheid; hij legt zich neer bij ‘de heilzame regelmaat van het normale en gesanctionneerde, waarvan men de eeuwige macht nog erkende door er zich van te verwijderen’. ‘Een goed handwerksman te zijn’: dat is voor den aan den greep der Inquisitie ternauwernood ontsnapten Greco de troost en de rechtvaardiging van het leven. Tenslotte is de schilder voor alles schilder, welke gedachten, kettersch of orthodox, hem ook mogen lastigvallen. In dit onafwijsbare feit laat Vestdijk de tweeledigheid van Greco's werk weer één worden; en dat hij er in geslaagd is, deze conceptie waar te maken, is wel één van de sterkste getuigenissen voor zijn schrijverschap, waarvan Het Vijfde Zegel één der vele ‘afsplitsingen’ is.
Menno ter Braak.