De dag des oordeels

De heer De Visser contra den heer De Monchy
Onderscheidingen in den Haagschen Gemeenteraad

HET WAS ZEKER een historisch schouwspel, gisteren in den Haagschen Gemeenteraad, waar de heeren De Visser en De Monchy de degens kruisten over de dramatische kunst en meer speciaal over het verboden stuk van Elmer Ryce. Men kan zich de partijen niet beter verdeeld voorstellen. Hier de politicus van het nieuwe slag, de man der algemeene ontwikkeling, met een welsprekendheid geladen, die culmineert in een donderend ‘Meneer de Vóórzitter!’; een welsprekendheid, die nu eens hartelijk is, dan weer grof, en altijd driemaal te lang. Daar de correcte en fijnbeschaafde politicus van den ouden stempel, vóór alles een gentleman, zelfs op een zoo hachelijk gebied als dat der kunst, met dezelfde hoffelijkheid bezield jegens den heer De Visser als jegens de heeren Van Haeften en Vondel. Denk daarbij als trait d'union den heer Vliegen, die geen gevat spreker is, maar noch het pittoreske van den Stalin-profeet, noch de volmaakte afronding van den burgemeester bezit, en men heeft een klein overzicht van het slagveld. De dramatische kunst zelf had geen vertegenwoordiger gezonden; alles bleef in de sfeer der politiek, d.w.z. van het standpunt der kunst bezien, in een sfeer van betrekkelijk grove en onpsychologische onderscheidingen.

De heer De Visser, omslopen door den heer Westerman, die als een hyena op de reeds in staat van ontbinding verkeerende interpellatie scheen te loeren, heeft ‘meneer den Vòòrzitter’ tweemaal trachten te verpletteren met grootheid: de eerste maal met de grootheid van Dimitrof, de tweede maal met de grootheid van Vondel. Dimitrof en Vondel (‘onze groote Vondel’) springen met hetzelfde geluid van triomfantelijke ontploffing uit den mond van den heer De Visser; het is hem te doen om machtige bondgenooten, en om indruk te maken; waar de bondgenooten vandaan komen, is een tweede. Wel maakt de heer De Visser een curieus onderscheid tusschen ‘stukken uit het verleden’ en ‘tijdstukken’: tot het eerste genre behoort voor hem ‘Maria Stuart’ van genoemden Vondel, naar welks schoone verzen hij zeide bijzonder aandachtig geluisterd te hebben; tot de tweede kategorie de stukken, ‘die het publiek meer pakken’, zooals ‘De Dag des Oordeels’. Men kan aan het stemgeluid van den heer De Visser hooren, dat hij, hoezeer ook bekoord door ‘Maria Stuart’, in het binnenste van zijn hart dat ‘stuk uit het verleden’ heel wat lager aansloeg dan het ‘tijdstuk’, waarmee men op de publieke opinie vat kan krijgen. ‘Stukken uit het verleden’ moeten al heel geniaal zijn, willen zij stof opleveren voor de politieke propaganda van den heer De Visser. Eigenlijk wilde hij zeggen (maar hij zei het niet, omdat hij eerbied voor de cultuur heeft, zooals het een goed Moskoviet past), dat Vondel al lang dood is, en Elmer Ryce, om even zuiver biologische redenen, nog springlevend. Dus is ‘Maria Stuart’ ook dood; want de polemiek, die, zooals prof. Gerard Brom terecht opmerkt, uit de reien van het stuk barst, hoort de heer De Visser niet meer. Hij hooft alleen de schoone verzen, tenminste volgens zijn mededeeling gisteren in den Raad. Daarom komt hij ook tot een zoo grove en nietszeggende onderscheiding als die tusschen ‘stukken uit het verleden’ en ‘tijdstukken’.

* * *

Daartegenover stelde de heer De Monchy weer iets anders; hij onderscheidde n.l. tijdstukken, die men wel, en tijdstukken, die men niet verbieden moet. De heer De Monchy behoort, blijkens zijn betoog, tot die beschaafde, maar zuiver receptieve geesten, die ook van den kunstenaar in de eerste plaats eerbied voor de beleefdheidsvormen eischen; al het vulgaire, hartstochtelijke en onverzettelijke in de kunst ontgaat hen, omdat zij bij de beoordeeling van dat phaenomeen uitgaan van den toeschouwer; den schepper van het kunstwerk interpreteeren zij achteraf met de maatstaven van dien toeschouwer. Dat is typeerend voor het geheele betoog van den heer De Monchy. Hij is voor vrijheid om der wille van de verdraagzaamheid; en verdraagzaamheid beteekent voor hem, dat men de goede vormen respecteert, de dingen niet cru zegt, geen overduidelijke toespelingen maakt. De schrijver moet, wil men den heer De Monchy gelooven, in staat zijn om zich van al die tijdelijke polemiek te ontdoen. Wanneer Elmer Ryce den op Goering gelijkenden generaal Rahovsky b.v. door een langen, mageren, beschaafden en op niemand gelijkenden maarschalk zou hebben vervangen, zou de heer De Monchy dat als een aanwinst voor de dramatische kunst hebben beschouwd; alle actualiteit is voor hem bedenkelijk verwant aan ‘armoede van geest’. Men moet hierbij alweer niet denken aan ‘onzen grooten Vondel’, die in talrijke stukken, het duidelijkst in zijn ‘Palamedes’, bewijzen van zulk een armoede van geest herhaaldelijk aan den dag legt; ja, de heele Vondel, die voor het door den heer De Visser in poëtische extase aanschouwde ‘Maria Stuart’ 280 gulden boete moest betalen, is ondenkbaar zonder felle actualiteit en, ergo, een koor van verbiedende autoriteiten! Maar Vondel behoort tot de ‘stukkenschrijvers uit het verleden’, en vermoedelijk zal ook de heer De Monchy straks ergens opgaan (wellicht verzelschapt door den heer De Visser), om Vondels geboortefeest mede te vieren. Moge dan de geest van ‘Palamedes’ den burgemeester niet in zijn droomen verontrusten!

De heer De Monchy wil geen tijdstukken verbieden, volgens zijn zeggen; maar wel tijdstukken, waarin al te veel tijd voorkomt. Het moet niet ergens op lijken, om het populair uit te drukken. M.a.w.: gecastreerde tijdstukken zullen den burgemeester te allen tijde welkom zijn. Een dictator, zooals die in ‘De Witte Ziekte’ van Capek ten tooneele wordt gevoerd, en die inderdaad naar niet veel lijkt, omdat hij nergens op lijkt, mag gerust worden vertoond, maar men wage het niet, het publiek iets voor te houden, dat werkelijk actueel is, omdat het voortkomt uit de aanschouwing van het brieschende wonderdier zelf; men wage het niet, wezens van vleesch en bloed te demonstreeren, ademende, levende wezens, die immers altijd op iets lijken! Dan zou het tooneel immers zijn karakter van onschuldig amusement verliezen; het zou gevaarlijk kunnen worden voor de rust, die heerscht op de kerkhoven van den geest; het zou die vulgaire en hartstochtelijke actualiteit kunnen krijgen, die zelfs den heer De Visser zou kunnen herinneren aan de Moskovitische processen, waarover hij zoo tactvol gezwegen heeft, toen hij voor de onafhankelijke rechtspraak opkwam. Houden wij ons dus aan de indeeling van de kunst, die de heer De Visser heeft voorgeschreven en die de burgemeester op zijn manier heeft overgenomen; dan zal er niets gebeuren, noch ten kwade, noch ook ten goede, en de Dag des Oordeels zal per politieverordening tot nader bericht worden opgeschort.

M.t.B.