Het dichterlijk wereldbeeld van A. Roland Holst
Ontmenschelijking en visioen
A. Roland Holst, Een Winter aan Zee. (A.A.M. Stols, Maastricht)
Hendrik de Vries, Atlantische Balladen (Ursa Minor 1937)
IN DE ONTWIKKELING van den nu bijna vijftigjarigen dichter A. Roland Holst staat het boek Een Winter aan Zee het allerverst af van zijn eersten bundel Verzen, waarmee hij in 1911 nog aarzelend debuteerde. Het element ontmenschelijking, dat Holsts poëzie steeds sterker ging bepalen, heeft thans zoozeer de overhand gekregen, dat alle andere elementen er door verdrongen zijn; Een Winter aan Zee is, in zijn gansche architectuur, een streng getuigenis van iemand, die zich terugtrok op de grootst mogelijke soberheid. Tien afdeelingen achtregelige strophen zijn op zichzelf al een bewijs, dat de dichter alle variatie in den zin van vormenrijkdom is gaan versmaden; hij koos den vorm, die in de grootste monotonie de zuiverste expressie van zijn dichterlijke intenties kon brengen. Roland Holst streeft hier naar den eenvoud van het kristal, die niet gevonden kan worden in veelheid van motieven of originaliteit van vinding, maar slechts in de verscheidenheid der facetten van één onverbiddelijken grondvorm; zijn wereldbeeld, dat zich niet meer gewijzigd heeft sedert hij Voorbij de Wegen en De Wilde Kim schreef, wordt in Een Winter aan Zee op die manier telkens weer samengevat, om telkens weer losgelaten te worden en in een ander aspect terug te keeren.
Zoo projecteerde reeds in Voorbij de Wegen Roland Holst zijn menschelijke gestalte tegen een metaphysischen, legendarischen, ‘voortijdelijken’ achtergrond; deze projectie herhaalt hij hier thans in de aristocratische veelvoudige soberheid van korte gedichten, waarin hij nog meer met de persoonlijke aanleiding tot die gedichten heeft afgerekend. De ontmenschelijking heeft zich voor Roland Holst echter voltrokken zonder eenige opzettelijke oppositie tegen het psychologische wezen mensch als zoodanig en eveneens zonder eenig philosophisch betoog; van den beginne af heeft hij geteerd op het heimwee naar ‘een rijk, dat wij verloren achter den tijd’, en het komt zelfs niet bij den aandachtigen lezer van deze poëzie op om te gaan informeeren naar de philosophische fundeering van dat dualisme. Wanneer men de wortels van Holsts dualisme wil opsporen, kan men de philosophie buiten beschouwing laten; want zijn wereldbeeld is ontstaan uit de levenservaring van een gespleten natuur, die tevens een door en door dichterlijke natuur is. De dichter staat hier altijd voor den philosoof en den psycholoog; daarom is Holst zelfs als prozaïst dichter, want ook in zijn proza neemt de wereld dadelijk de gedaante aan van een visionnaire ‘tweede wereld’, waarachter het bestaan van een eerste, verloren wereld al stilzwijgend is verondersteld (hij schreef eens een essay over bommenwerpers, waarbij men het gevoel had, dat zij aanstonds een noodlanding zouden maken op de Elyseesche velden!).
Het dualistisch wereldbeeld vertolkt dus de diepe gespletenheid in het leven van dezen dichter, maar het is er tegelijk de sublimeering van; want in deze wereld van Holsts poëzie is toch een eenheid en geslotenheid gekomen, die o.a. blijkt uit de volkomen afwezigheid van philosophische en psychologische problemen in zijn werk. Ziedaar ook het kenmerk van de groote romantische poëzie: zij roept een wereld op en bezweert den twijfel van het intellect in het visioen. Zoolang zij zich nu aan de rechtvaardiging door het visioen houdt, en niet probeert zich achteraf door theorieën van bedenkelijken aard ook nog eens voor het verstand te rechtvaardigen als een soort levensleer, is zij zuiver in haar element, en de verhouding, die een lezer tot deze poëzie vindt, zal uitsluitend bepaald worden door zijn eigen mogelijkheden tot contact met 't visioen. Om de afwezigheid van philosophische en psychologische problemen, d.w.z. de ontmenschelijking van de wereld, voorzoover die door verstandelijk redeneeren en menschenkennis wordt beheerscht, naar waarde te kunnen schatten, moet men zelf de sublimeering, in het romantische dichterschap voltrokken, tot op zekere hoogte als vanzelfsprekend kunnen ervaren. Er zijn geesten, die ik volstrekt niet apriori als botterikken zou willen verwerpen, aan wie de poëzie van Een Winter aan Zee volkomen voorbij moet gaan, eenvoudig omdat zij deze sublimeering in het visioen volstrekt niet kunnen deelen; de ontmenschelijking die uit de romantische wereld van Roland Holst zoo duidelijk spreekt, kan voor hen niet anders zijn dan een romantische zinsbegoocheling zonder humor, die zich verwart in priesterlijk voorgedragen woorden. Hun fout, als ik het zoo noemen mag, is in dit geval echter hun gebrek aan gevoel voor de grootheid en volmaakte zuiverheid van deze poging tot ontmenschelijking; de priesterlijke toon is hier n.l. niet onecht, zooals bij de valsche mystici, maar een gevolg van de concentratie op het dichterschap, zoodat men het geheele wereldbeeld van Roland Holst met zijn vorstand kan afwijzen en er toch de visionnaire kracht van ondergaan.
Tusschen het puin van sagen.
Ont menschelijking: vergelijk slechts de menschelijkheid van Holsts leeftijdgenoot Bloem op zijn vijftigste jaar. Men wandelt, in Een Winter aan Zee, tusschen het puin van sagen, waaruit de dichter zijn eigen sage opbouwt. Een mytholoog zonder mythologie zou men Roland Holst hier kunnen noemen; want de herinnering aan de Keltische en Grieksche ‘voortijden’, die dezen bundel doorspookt, neemt nergens de vaste vormen aan van een nieuw sagencomplex; Holst bouwt met herinneringen en namen, deze vlagen van verleden zijn zijn ware element. Men kan ook het duinlandschap van des dichters woonplaats Bergen terugvinden, maar evenmin als naturalistisch of arcadisch gezien tafereel; Holst ziet, mutatis mutandis, Bergen, zooals El Greco Toledo: ontmenschelijkt, in een visioen. En al de woorden, die tot de Holstiaansche liturgie behooren, zooals daar zijn: koude, oud verwilderd zonlicht, sneeuw, zwermen, wind, brand, oorlogen, eeuwen, ramen, kimwolken, maan, voortijden.... zij zijn ontmenschelijkt, bestanddeelen geworden van het sagenpuin. Er is bij Holst eigenlijk maar één sage (die men misschien altijd het best uit puin opbouwt): de sage der ontmenschelijking zelf. De mensch heeft zijn ware wereld verloren, en daarom is hij verstooten en veroordeeld tot de gespletenheid, met als hoogste genade het visioen van het ‘overzeesche’.
Of, duidelijker metaphysisch nog:
Dit is de leer van Roland Holst, die gelukkig geen leer (philosophisch en psychologisch) wordt, maar een visioen blijft.... dat echter zijn leven meer en meer bepaalt. Zelfs ontdekte ik in Een Winter aan Zee iets, dat lijkt op.... visionnaire polemiek!, een hartstocht, die overigens wel allerminst tot de Holstiaansche behoort:
Dit is een duidelijke ‘defence of poetry’, gericht tegen de ‘zij’, die van Holsts taalmystiek niet willen weten; een verdediging van het heimwee naar de ‘voortijden’ en van de taal als macht ‘om te doorgronden wat de wereld vergat’. Een bewijs, deze ‘polemiek’, hoezeer Roland Holst zich met zijn sage heeft vereenzelvigd; hij wil haar zelfs verdedigen! Daarvoor moet hij zich afwenden van de hedendaagsche pygmeeën, wier taal handelswaar is, afgesleten door de circulatie; zijn ontmenschelijkingsstreven is tevens een mystieke duik naar de bronnen der taal, waarvan de romantici den adeldom steeds meenden te vinden in een beteren ‘voortijd’....
De ontmenschelijkte wereld van Roland Holst heeft in Een Winter aan Zee haar soberste en meesterlijkste, misschien ook haar laatste samenvatting gevonden. Want het valt moeilijk in te zien, hoe de dichter nog verder zou willen doordringen in dit rijk, dat hij niet bereiken mag.
Overeenkomst tusschen twee verschillenden.
Over het verzamelde werk van Hendrik de Vries (Nergal) heb ik in Het Vaderland van 27 Juni j.l. uitvoerig geschreven. Ik zal mij daarom, nu zijn Atlantische Balladen in boekvorm verschenen zijn, bepalen tot een korte aankondiging van deze merkwaardige poëzie. De reden, dat ik zulks in dit verband doe, is de gedeeltelijke overeenkomst tusschen het werk van Roland Holst en dat van De Vries, dat overigens toch maar weinig innerlijke verwantschap vertoont. In de Atlantische Balladen ziet men nl. ook de ontmenschelijkingstendens samengaan met een mythologie zonder mythologie, die het visioen van den dichter draagt. De sage van het verzonken Atlantis krijgt bij Hendrik de Vries evenmin vasten vorm als het ‘voortijdelijk’ gebeuren bij Roland Holst; zij dient slechts als benaming van De Vries' eigen verbeeldingswereld. Er bestaat ongetwijfeld verband tusschen deze twee factoren: ontmenschelijking en ‘sagenpuin’; beide getuigen van 'n anti-psychologische en visionnaire verhouding tot de wereld. Zoowel Roland Holst als De Vries hebben in deze verhouding de verwerkelijking van hun dichterschap gevonden.
Menno ter Braak