Op reis voor Europa

Een journaal van menschen en landschappen
Three men in a boat, en hun bewonderaar

Anthonie Donker, Penibel Journaal. (W. de Haan, Utrecht z.j.)

De ontwikkeling van den jongen dichter Anthonie Donker tot den gezeten letterkundige Anthonie Donker, tevens prof. dr N.A. Donkersloot, is een onderwerp op zichzelf. Wij hebben hier te doen met een werkelijk zeer begaafde poëtische natuur, die de grootste verwachtingen wekte.... en zich bij die verwachtingen al te spoedig heeft neergelegd, als waren zij een wezenlijk resultaat. Want de publieke opinie heeft Anthonie Donker met hulde overstelpt; hij werd met (zeer verdiende) prijzen gekroond tot een soort Petrarca van het Nederlandsche Capitool, en men was algemeen verlangend naar de verdere loopbaan van den jongen gelauwerde. Toen, langzamerhand, kwam men hier en daar tot de ontdekking, dat Anthonie Donker zich niet verder ontwikkelde;
ANTHONIE DONKER.
--> men wachtte op zijn daden, maar zij kwamen niet. Dat wil geenszins zeggen, dat hij jaren lang ging zwijgen, integendeel; Anthonie Donker werd een populair publicist, een vlot en smakelijk schrijvend criticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en van het Critisch Bulletin, dat hij oprichtte om de critiek te ‘saneeren’. Daardoor vervreemdde hij, naarmate hij populairder werd, van zijn vroegere medestanders, die ± 1925 in de Vrije Bladen hun eerste orgaan vonden; die vervreemding zal menigeen, die dit conformisme vorderingen zag maken gespeten hebben, maar zij voltrok zich daarom niet minder onverbiddelijk. Anthonie Donker werd meer en meer de spreektrompet van een vaag, hoewel altijd opgewekt humanisme, en het was daarom ook niets meer dan natuurlijk, dat hij aansluiting zocht bij den meer tot grübeln geneigden, maar ook in denzelfden trant humanistischen Dirk Coster; het Critisch Bulletin vond bij De Stem onderdak, en meer en meer werden deze twee namen in één adem genoemd. Of dit Critisch Bulletin er in geslaagd is het voorgenomen saneeringsplan uit te voeren, moge de lezer zelf beoordeelen; wat mij in dit verband interesseert, is voornamelijk de onherroepelijkheid van zulk een ontwikkelingsgang. Een talent legt zich te vroeg neer bij zijn roem: dat is geen quaestie van opzet, maar een fataliteit, die dat talent zelf overigens niet zoo kan zien en dus als een dwaze legende beschouwt; maar voor den toeschouwer maakt dat geen verschil. ‘Het gevaar is in dezen niet de domheid en de bekrompenheid’, schreef ik in 1931 in een opstel getiteld Anthonie Donker, Administrateur, ‘maar het geleidelijk aan opgaan in die processen (de ups and downs der Nederlandsche letterkunde), zoodat men er niet meer bovenuit kan kijken. Op zichzelf is het al een eenigszins hachelijk teeken, dat iemand als Donker met dezelfde intelligentie en ruimheid kan schrijven over Bierens de Haan, Houwink, Boudier-Bakker, Slauerhoff; met dezelfde intelligentie, met dezelfde onpartijdigheid en vriendelijkheid dus, alsof hij door deze verschillende phaenomenen alleen maar vriendelijk geboeid en niet hartstochtelijk geintrigeerd ware’. Ik meen, dat ik mij niet vergiste, toen ik in dat jaar het eklekticisme van dezen auteur zag als een voorteeken voor een administrateursfunctie in de Nederlandsche letterwereld.

De dichterlijke impressionist.

Het gevaar is niet de domheid en bekrompenheid, maar juist de vriendelijke intelligentie en ruimheid: deze diagnose past m.i. namelijk geheel en al op het Penibel Journaal, waarin Anthonie Donker verslag uitbrengt van een reis naar het congres van de P.E.N.-club te Buenos Ayres. Het is een buitengewoon leesbaar boekje geworden, dat zal niemand ontkennen; men leest het voor zijn pleizier en zeer snel uit; men wordt voortdurend getroffen door den smakelijken schrijftrant van Anthonie Donker, die altijd een dichter is gebleven, ook al beoefende hij het essay of den roman (zijn Schaduw der Bergen qualificeerde ik destijds in deze courant als den roman van een uitgedijden dichter, en het was typeerend voor dit boek, dat het niet dunner werd bij den tweeden druk, hoewel de schrijver er een tweehonderd pagina's uit had verwijderd). Maar in Penibel Journaal openbaart zich de dichter in de gedaante van den superieuren journalist; het proza van Donker heeft hier al de charmes van een uitnemend ‘gezien’ reisverhaal, waarbij het vooral aankomt op den pittoresken toets, het veegje kleur, de verdeeling van licht en donker; altemaal kenteekenen van een poëtische natuur, die zich manifesteert op een gebied, dat door poëtische arabesken kan worden opgefleurd, zonder dat het daarom poëzie wordt. De essayistische qualiteiten van Anthonie Donker worden ten zeerste bepaald door dit aangeboren, in de super-journalistiek op een bijzondere wijze gemetamorphoseerd dichterschap; zijn critiek op menschen en dingen is impressionistisch, snel bevredigd, dus schilderachtig en tevens ondiep. Zoo komt het dan ook, dat de landschappen en stemmingen in Penibel Journaal vaak uitstekend zijn getroffen, terwijl de menschen gezien worden door den bril van een geimponeerd letterkundige, die het heerlijk vindt groote mannen van nabij te kunnen bekijken en geniet van de intimiteit der P.E.N.-clubgoden. Zeldzaam goed verstaat Anthonie Donker de kunst met een paar ‘vegen’ van zijn dichterpenseel een beeld op te roepen:

‘De kerk van St. Jerôme in Lissabon is als een grot uit een wonderlijke grijze, harde en korrelige steen; het teveel aan ornament vervalt als men het meer van verre beziet en in die grijs doorlichte spelonk kijkt, op grooten afstand van het gouden altaar.’ Bosch bij Rio de Janeiro: ‘Een ontzaglijke groene overvloed, een onafzienbare weelde, mango en banaan, rubber en bamboe. De bananenplanten in het wild veel hooger dan op de aanplantingen, waar ze lang en leelijk zijn als vogelverschrikkers, rafelig en verfomfaaid als geplukhaarde vogels. De groene dichte trossen hangen zwaar en vol omlaag, onderaan de groote violette stamper. Opzij doode blaren, hard en droog als zeer oud papyrus. In de ontzaglijke groene glooiing schemert onwezenlijk hier en daar, als vlierbloesem, de witte boom, de imbauba. Het wemelt in die ondoordringbare dichtheid van kleine, in elkaar vervloeiende geluiden. Het bosch trilt ervan. Wij zouden al die gonzende en ruischende geluiden willen onderscheiden om werkelijk in dit ongemeene leven, dat we met zoo ongeoefende en verbaasde zintuigen waarnemen, door te dringen’. Enz. enz.

Van zulke levende impressies wemelt het boekje. Men vindt er veel aardige en vaak treffende karakteristieken, van Boulogne, van Buenos Ayres, van de Congres-drukte, van de Zuid-Amerikaansche prostitutiewijk, van de groote slachterijen (zeer knap deze laatste, en niet ten onrechte vergeleken met een soortgelijke beschrijving in Döblins Berlin Alexanderplatz). Het gaat nergens diep, maar het is in het genre volstrekt geslaagd werk. Had dit geheele Penibel Journaal uit niets anders dan zulke impressies bestaan, het zou mij enkel aanleiding hebben gegeven tot de vriendelijkste qualificaties.

Duhamel, Ludwig, Zweig

Maar helaas, Anthonie Donker zou Anthonie Donker niet zijn, als zijn ambitie niet hooger ging. Hij is per slot van rekening niet uitgegaan om landschappen te beschrijven, maar hij was in de eerste plaats deputé op het P.E.N.-Congres. Het was ‘om der wille van Europa’. dat deze trip plaats had; ‘met weinig verwachting en groot geloof, zonder illusie over eenigen werkelijken invloed op 's werelds loop, maar toch geroepen en er niet van af te brengen te trachten met elkander enkele van die woorden te vinden, waarnaar de wereld dan wel niet luisteren zal, doch die zij zich misschien eenmaal zal herinneren’: met die letterkundige gerichtheid en bescheidenheid beladen stak de P.E.N.-stoomer in zee. En zoodra wij nu onder dit gezelschap litteratoren verzeild raken, wordt dezelfde smaakvolle impressionist Anthonie Donker van straks een man van de administreerende gezelligheid en de daarbij behoorende overschatting van congresdeelnemers. ‘Adieu Europa!’ heet het hoofdstuk, waarin de heeren Georges Duhamel en Emil Ludwig aan boord klimmen; en wij hooren zonder blikken of blozen in één trek Spenglers Untergang des Abendlandes noemen; een boek, dat, wat voor goeds of kwaads men er ook van moge zeggen, tienmaal te geniaal is om in de nabijheid van de biografieënfabriek Ludwig zonder duidelijke niveau-bepaling genoemd te worden! Maar Spengler wàs nu eenmaal niet aan boord en dus sloot Anthonie Donker innige vriendschap met Duhamel (aan wien het Penibel Journaal is opgedragen) en dezen Ludwig; Stefan Zweig, de derde groote man op de boot, schijnt minder genaakbaar te zijn geweest, want hij wordt minder uitvoerig bedacht. Wat over Duhamel en Ludwig te lezen valt, is echter voldoende de moeite waard; het geeft ons de gewichtige commentaren van iemand, die op romantische allures afgaat en zich door de conversatie met vermaarde namen zeer gevleid voelt. Wij vernemen van Duhamel, dat hij een dier menschen is, ‘dien men, naar gelang men hem nader leert kennen, meer bewonderen gaat. Hij is een geïnspireerde. Voortdurend. Een geïnspireerd schrijver niet alleen, een geïnspireerd mensch. Deze laatsten zijn nog zeldzamer dan de eersten. Men ziet hem nooit de hooge gespannenheid van geest en ziel (sic. M.t.B.) laten varen om naar een lager niveau af te dalen’. Dit ‘nooit’ moet toch rhetorische overdrijving zijn. want ik had eens het genoegen, den heer Duhamel te interviewen, en hij dronk toen een gezellig kopje Haagsche thee onder allervriendelijkst gebabbel op heel gewoon niveau met eenige dames; trouwens, wij geneerden ons toen geen van allen voor ons laag niveau, en de ‘voortdurende geïnspireerdheid’ van Duhamel bestond voornamelijk in een zeer groote beleefdheid en spraakzaamheid. Het kan zijn, dat Anthonie Donker ‘beleefd en spraakzaam’ bedoelt, wanneer hij ‘voortdurend geïnspireerd’ schrijft; zoo neen, dan moet ik zijn mededeeling ten stelligste naar het rijk der fabelen verwijzen. De vele visites, die dezelfde Duhamel heeft afgelegd om lid van de Académie Française te worden, glorifieert Anthonie Donker verder als ‘een besef van ridderplicht’ (ridderplicht? lid te zijn van één der sterielste litteraire klieken ter wereld?). ‘Zijn (Duhamels) eerbied voor dit instituut is niet conventioneel, maar een nationaal en moreel verantwoordelijkheidsbesef’. Bravo, zoo kweekt men leeuwen in den dierentuin! Het ongeluk is alleen, dat zulke critieklooze adoratie ons noopt tot een polemiek tegen den goeden Duhamel, dien niemand iets kwaads toewenscht, ook al heeft hij zich door zijn taaie ambitie voor de Académie van een minder fraaien kant laten kennen.

Nog geïmponeerder staat Donker tegenover Emil Ludwig, dien hij zoo nu en dan wel aardig teekent als een poseur, maar zonder daardoor ook maar iets van zijn eerbied voor den grooten Ludwig te verliezen. Zoo krijgen wij de volgende verbluffende mededeeling te hooren: ‘Hij (Ludwig) lijkt een beetje op Napoleon, een wat weeke, nerveuse, bijziende Napoleon. Hij heeft een Napoleonscostuum bij zich, voor maskerades’. Ik had ook het voorrecht dezen zelfden Ludwig in Hotel Vieux Doelen te interviewen, en ik moet zeggen, dat alleen de gedachte aan Talma (niet den minister, maar den acteur) bij mij zou kunnen zijn opgekomen. Misschien kwam dit doordat Napoleon mij niet in zijn maskeradepak, maar in een slaaprok en nog wat geeuwerig van den middagdut ontving? Het eenige Napoleontische gebaar, dat ik van Ludwig te zien kreeg, was, dat hij een liftjongen, die een fotograaf kwam aandienen, als een hond wegjoeg. Zoo zijn de groote mannen voor wie ‘de wereld een obsedeerend probleem is’, wanneer zij niet op het bal-masqué verschijnen. Maar hoor Anthonie Donker: ‘Hij wuift naar het publiek (zeer goed geobserveerd, M.t.B.), hij wuift naar de sterren, hij breidt zijn armen uit over zee. Hij bekijkt de menschen niet met terloopsche aandacht als Zweig. Hij staat voor hen en schetst hun figuur met de handen, hij herboetseert de vrouwen in Grieksche gewaden, hij beschrijft de lijn van een voorhoofd en neus. Vrouwen worden verlegen in zijn nabijheid. (Ik kan het me voorstellen, gegeven die herboetseerende handen, M.t.B.). Hij is een vreemde voor hen, een bezetene; een zij het wat theatraal visionair’. Zweig echter is meer de nauwgezette damestailleur; hij ‘merkt stil elk detail van vrouwenkleeding op, misschien zegt hij er dagen later iets van. De vrouwen zijn dol op hem. Hij glimlacht vergoelijkend.’ Hij heeft het dan druk gehad met het vergoelijken, want op pag. 98 deelt Donker ons mee, dat op het congres de ‘elegante vrouwen tot op de treden der trappen’ zaten, en zelfs ‘naast het podium, bijna tot aan de voeten van den president’! Geen wonder, dat in dit milieu Marinetti zijn uiterste best heeft gedaan om al zijn cabotinage te ontplooien, en dat tenslotte (p. 112) een algemeene kuspartij plaats greep tusschen Jules Romains en de Italianen.

Ik wil niet al te critisch zijn ten overstaan van een reisbeschrijving, maar heusch, deze bladzijden over de groote letterkundigen en het letterkundige wereldreddingswezen, maken het Penibel Journaal een weinig penibel. Men herleze dus liever het beschrijvende gedeelte, dat niet over menschen handelt; daaraan zal men een ongedwongen pleizier beleven, en soms zelfs nog wel iets meer.

Menno ter Braak.