School en literatuur

Moet de moderne letterkunde meer naar voren worden gebracht?
Theorie der algemeene ontwikkeling

In ‘Schoevers Koerier’ van deze maand vindt men een beschouwing, gebaseerd op een gesprek op een zomeravond, waarin critiek wordt geleverd op het onderwijs in de letterkunde, zooals dat tegenwoordig op de H.B.S. pleegt te worden gegeven. Omdat de beschouwing karakteristiek is voor een bepaalde mentaliteit en dus niet alleen van belang voor tachotype-bespelers, ontleenen wij er hier eenige passages aan, die speciaal het onderwijs in de Nederlandsche literatuur betreffen.

‘Op de meeste H.B.S.-en, aldus het artikel, begint het literatuur-onderwijs in alle moderne talen reeds in de vierde klas. Dáár reeds wordt de Nederlandse letterkunde, dagtekenend uit het begin der 13e eeuw, zijnde de oudste letterkundige voortbrengselen van onze literatuur, in extenso onderwezen. Daar leest men van Ridderromans, van geestelijke kunst en van de kunst der burgerij. Daar maakt men kennis met het middeleeuwse lied, het drama en met de Rederijkers. Daar hoort men ook reeds spreken over Vondel. Hooft, Bredero (Staring werd reeds in de derde klas behandeld) en over Bellamy, Wolff en Deken, van Alphen en Bilderdijk. Terwijl tenslotte in de vijfde klasse de romantiek, de historische roman, de Gids-richting en de Vlaamse letteren aan de beurt komen. Is dit een afgerond geheel of niet? Wat wil men dan eigenlijk nog meer?’

Vormen en vullen.

‘Het is nog altijd hetzelfde principe waarin men is vastgeroest: de jeugdige geest moet in vijf jaar gevuld worden. En wij hebben op die wonder-mooie zomeravond werkelijk aandrang ondervonden om daar heftig tegenop te komen. Want dat principe is hopeloos verouderd!

Men moet de jeugdige geest vormen en niet vullen. Het laat ons ijskoud, dat de Antwerpenaar Jan van Boendale, die in zijn groot leer-dicht “Der Leken Spieghel” de burgers in het begin der veertiende eeuw onderwijst in zedeleer en godsdienst, de grootste onder de volgelingen van Jacob van Maerlant is geweest.

Wat kan het ons toch schelen, dat Elisabeth Bekker evenals Bellamy uit Vlissingen geboortig is en dat zij op ruim twintig-jarige leeftijd den dertig jaar ouderen predikant Wolff uit de Beemster huwde, die in 1777 stierf? Of dat Justus van Effen een Utrechtenaar was en als gouverneur en secretaris van gezantschappen veel mensenkennis heeft opgedaan?! Toch vermelden alle beknopte leerboeken der nederlandse letterkunde - o.a. het bekende werkje van dr E. Rijpma: Kort overzicht der Nederlandse letteren - deze bijzonderheden en toute lettre.

Op deze manier blijft er van dat “afgerond geheel” bitter weinig over. Integendeel, de opsomming van dergelijke futiliteiten maakt het geheel dor en remt het onderwijs in de letterkunde. Juist daar, waarafgerondwordt, begint bij het merendeel der leerlingen pas de wezenlijke belangstelling voor de literatuur. Zij stellen er zeker belang in te weten wie Marsman is, wat Slauerhoff geschreven heeft, hoe Ter Braak tegenover Theun de Vries staat, waarom men van mening is, dat Scharten Antink géén literatuur schrijft en Anthonie Donker wel. Zij hopen nog altijd, dat men hun eindelijk eens iets meer zal vertellen over naturalisme, moderne tendenz-werken, symbolisme en nieuwe romantiek; en dan in 's hemelsnaam maar iets minder over de mystieke gedichten van de vrome Hadewych.... Waarom blijft de term “moderne zakelijkheid” voor zovelen onder hen een vaag, onwezenlijk begrip, terwijl zij geacht worden precies te weten, dat de Amsterdamse Rederijkerskamer Eglantier het devies “In Liefde Bloeiende” voerde....

Wanneer in de derde klas Staring op de lessenaar komt en de literair-anatomische lessen een aanvang nemen, is het slechts de enkeling wiens belangstelling wakker gehouden kan worden. Waarom probeert de docent het dan niet eens met Werumeus Buning of met Ary Prins; of wellicht met een enkel gedicht van Boutens of van Roland Holst? Hun taal, minder dan bij de “klassieken” gericht op het schone en gestyleerde, doch soberder en directer, moet toch veel meer tot de jonge geesten spreken dan Staring dit vermag. Want evenals ook onze moderne dichters voelen de jongeren, zij het wellicht onbewust, dat de Kunst maar één wet erkent: dat is het Leven. Maar de docent in kwestie is natuurlijk reeds twee, wellicht al drie decennia “bij het onderwijs” en heeft gedurende al die tijd in de derde klasse Staring behandeld en zijn voorganger heeft dit óók z'n hele leven gedaan en beiden hebben zich er wel bij bevonden, zodat dus....’

De schrijver van dit artikel gaat vervolgens over op de buitenlandsche letterkunde (waarbij hij maar even gewag makt van een meesterwerk als Körmendi's ‘Carrière’!), en verduidelijkt zijn betoog nog door deze nadere bepaling:

‘Het onderricht in de “klassieken”, zoals dit in de lagere klassen plaats vindt, is er uiteraard op berekend om de leerlingen een juist inzicht te verschaffen in de daaruit gegroeide latere literatuur. Het behoeft dan ook geen nader betoog, dat als zodanig dit onderricht onmisbaar is voor de vorming van literair- ontwikkelde mensen. Doch men diende er zich dan ook van bewust te zijn, dat alle literatuur-onderricht in de lagere klassen er als einddoel op gericht moet zijn, om als grondslag te strekken voor het onderwijs in de moderne literatuur, zoals dit in de hogere klassen behoorde te worden gegeven.’

De moderne literatuur als dogma.

Het standpunt, dat hier ingenomen wordt, is het standpunt der algemeene ontwikkeling. De schrijver gaat vrijwel dogmatisch uit van het axioma, dat de ‘klassieken’ zelf geen waarde meer hebben, en alleen dienst moeten doen als basis voor de ‘moderne literatuur’; zij zijn als het ware de mest, waarmee men den bodem geschikt maakt voor de beplanting met Slauerhoffs, Marsmans, De Vriezen en Boutensen. De algemeene ontwikkeling, samengaand met de verbreiding der beschaving over een veel grooter aantal menschen dan vroeger tot de ‘cultuurconsumenten’ kon worden gerekend, lapt nl. ‘de mystieke gedichten van de vrome Hadewych’ aan haar laars, evenals ‘Der Leken Spieghel’ van Jan van Boendale, en stevent recht of op de Kunst en het Leven (met hoofdletters). Deze weg is het minst tijdroovend en het meest geschikt voor den modernen jongen man en het dito meisje.

Zulk een redeneering lijkt bijzonder eenvoudig, maar men vergeet, behalve vele andere dingen, één ding: dat de leeraar, die letterkunde moet onderwijzen, slechts bij hooge uitzondering te maken krijgt met leerlingen, die geestelijk zoo volwassen zijn, dat zij litteraire waarden (hetzij van klassieken, hetzij van modernen) überhaupt kunnen beoordeelen. Waarom zou hij dan a priori een ‘klassiek’ meesterwerk als b.v. de ‘Reinaert’ bij de behandeling in de klas moeten versmaden voor een ‘modern’ middelmatigheidje, dat iedere leerling thuis ook wel kan lezen? Ligt het niet veeleer op den weg van den leeraar om de ‘klassieken’ zoo te behandelen, dat de leerling iets van hun beteekenis voelt in het geheel van het cultuurproces, waarin zijn eigen tijd slechts een schakel is, meer niet? Immers, als men menschen wil kweeken, wier persoonlijkheid door de literatuur mede wordt bepaald, dan zal men geen mode-stroomingen moeten propageeren, maar discipline moeten bijbrengen. Discipline in den zin van: voorbereiding tot zelfstandig denken en reageeren; meer dan voorbereiden kan het litteratuuronderwijs nooit doen. De leeraren, die te veel illusies hebben op dit gebied, komen bedrogen uit; het eenige onderwijs, dat vruchtbaar is, is het onderwijs, dat niet van illusies uitgaat en zich van de beperkte mogelijkheden der schoolopvoeding bewust blijft.

Tegenstelling klassiek - modern onjuist.

Het valt natuurlijk niet te ontkennen, dat er veel overbodige dorheid is in het literatuuronderwijs, en dat er dikwijls mechanisch feiten worden ingestampt, die door geen enkele interpretatie worden gerechtvaardigd. Maar die misstanden hebben niets te maken met de tegenstelling klassiek - modern. Evenmin zal men het een leeraar kwalijk nemen (integendeel!), als hij zijn leerlingen op de voortbrengselen der moderne letterkunde wijst en zelfs tracht een behoorlijke hoeveelheid tijd vrij te maken voor de behandeling van die moderne literatuur.

Echter: wie de leuze verkondigt, dat men den jeugdigen geest moet vormen en niet vullen, heeft er zich rekenschap van te geven, dat vullen met moderne letterkunde evenmin vormen beteekent als welke andere vulling ook! Het criterium van het vormen zoeke men veeleer in de wijze, waarop de stof (klassiek of modern) wordt voorgedragen. Door de moderne literatuur daarbij een wanstaltig overwicht te geven, bereikt men niets dan een tijdelijk leessnobisme, en daarvoor hoeft men werkelijk geen literatuuronderwijs te geven....

M.t.B.