R. Blijstra over Van Schendel

Het ‘woordenwerk’, dat een boek oplevert
‘Den gulden winckel’ van januari

In ‘Den Gulden Winckel’ van deze maand treffen wij een artikel van R. Blijstra aan over Van Schendel, Vestdijk en Bordewijk, waarin men de zonderlinge meeningen van dezen auteur met name over Van Schendel, die hij vroeger al eens opschreef, nog eens in extenso herkauwd vindt. De hemel beware ons voor een critiekloozen Van Schendel-cultus; maar deze dwaasheden zijn toch, tegenover een figuur van die beteekenis, wat al te bar. Van Schendel is, volgens Blijstra, ‘de woordkunstenaar bij uitnemendheid, zooals de zakenman geldkunstenaar bij uitnemendheid is’. ‘Voor Van Schendel is schrijven m.i. in de eerste plaats woorden werk, dat als resultaat een boek oplevert (ik spatieer, M.t.B.), zooals het werk van den zakenman geld oplevert’. Na deze baarlijke nonsens te hebben gedebiteerd, vaart Blijstra voort:

‘Zoodra Van Schendel dan ook, bezeten van het woord als woord - men begrijpe mij goed: hij is prozaschrijver en zijn woordschikking heeft behalve klank, rhythme en melodie grooter beeldende kracht dan in een werk van poëzie, zoodat hij niet in muziek-proza kan vervallen dat voor zoover dit evenwijdig zou kunnen loopen met proza, evenwijdig loopt met bv. het werk van Engelman, ofschoon de “beteekenis” wel een kleinere rol speelt dan men gewend is - zoodra Van Schendel dus, bezeten van het woord als woord, uitschiet in phantastische arabesken, gelijk in zijn “Herinneringen van een Dommen Jongen”, toont hij zich van zijn besten kant. Wil hij daarentegen de beteekenis van zijn materiaal volledig tot haar recht laten komen, wil hij openlijk of ondergronds iets zeggen, dan vervagen de beelden, de melodie wordt onzeker, de klank droog. Dit bleek wel het duidelijkst in zijn roman “Een Hollandsch drama”, waarin bij alle goede bedoelingen de dramatiek verzandde in rhythmisch herhaalde situaties, die men in dit verband gemeenplaatsen zou kunnen noemen’.

‘De Grauwe Vogels’ gelieft Blijstra dan weer een ‘verbeterde uitgave’ van het gemeenplaatsig prulwerk voornoemd te vinden. Men vraagt zich in gemoede af, waarom de redactie van ‘Den Gulden Winckel’ iemand als den heer Blijstra in de gelegenheid stelt zijn moeizamen onzin uit te kramen. De onbetwistbare originaliteit alleen is geen voldoende verklaring, want er zijn origineelen, die het heele spoorboekje uit hun hoofd kennen en (figuurlijk) toch niet tot tien kunnen tellen; tot dezulken schijnt de heer Blijstra met alle geweld gerekend te willen worden.

Gerth Schreiner schrijft een heel wat verstandiger artikel over verschillende nieuwe boeken (‘Realisme of Pseudorealisme?’), Leni Visser handelt over Gogoli en Tolstoi, Clara Eggink schrijft de poëziekroniek.

M.t.B.