Mattheus

Episch gedicht van Ed. Hoornik
Januari-schrift van ‘De Vrije Bladen’

De redactie van het in maandelijksche ‘schriften’ verschijnende tijdschrift ‘De Vrije Bladen’ heeft het vorige jaar een prijsvraag uitgeschreven, o.m. voor een episch gedicht. Eén inzending kon worden bekroond; zij wordt in het Januari-schrift gepubliceerd. Het gedicht draagt den titel Mattheus, door Ed. Hoornik.

Hoornik behoort met Jac. van Hattum en Gerard den Brabander tot de dichters, die sterk onder den invloed zijn geraakt van de z.g. ‘Forum-poëzie’, d.w.z. van de poëzie, zooals die (in of door het tijdschrift ‘Forum’) ontstond als reactie op de romantische poëzie met het bloed en de engelen. Hoornik debuteerde met een bundel ‘Het Keerpunt’ en liët onlangs een nieuwen bundel ‘Dichterlijke Diagnose’ verschijnen, waarvan mij geen recensie-exemplaar bereikt heeft. Maar in dit epische gedicht ‘Mattheus’ verrast de dichter mij eerlijk gezegd door een werkstuk, dat hem plotseling op een geheel ander niveau brengt. Hier is Hoornik volkomen vrij van de gemakkelijke, te gemakkelijke versificatie, die veel van wat ik van hem las uitgesproken tweederangs deed zijn; hij is in dit episch gedicht een mensch met een eigen toon, waarnaar men moet luisteren, of men wil of niet. Te opmerkelijker is dit, omdat het epische gedicht alle mogelijkheden biedt tot mislukking; de lengte wordt door sommigen als onvereenigbaar beschouwd met de poëzie, omdat de poëtische inspiratie zich niet laat ‘prolongeeren’. Hoornik is er echter in geslaagd door een onderverdeeling van de stof den lyrischen toon te behouden in een episch verband (misschien mag men, als het om woordzifterij te doen is, zijn gedicht dus niet in strikten zin episch noemen?); door die onderverdeeling kan hij telkens opnieuw een standpunt innemen, de monotonie door de herhaling breken, de epische stoplappen vermijden.

Het onderwerp van ‘Mattheus’ is de ontsnapping van een patiënt uit een psychopathen-asyl, diens zwerftocht door Amsterdam en arrestatie. Het spreekt vanzelf, dat men aan het onderwerp de beteekenis van het gedicht niet afmeten kan, maar het wil toch iets zeggen, dat Hoornik die riskante stof allerminst onwaardig is gebleken. Gedeeltelijk objectiveerend vertellend, gedeeltelijk subjectief de visioenen van den ontsnapten Mattheus meelevend, blijft Hoornik voortdurend in een sfeer van concreetheid, die zoo nu en dan even doet denken aan Nijhoff (‘Awater’), of aan Marsmans ‘Breero’, maar volstrekt geen imitatie van een andermans stijl genoemd kan worden. Bijzonder suggestief vloeien in deze sfeer het dichterlijk beeld van Amsterdam en de fantasieën van Mattheus in elkaar over; de objectieve en de subjectieve werkelijkheid wisselen elkaar af, zonder dat de eenheid van het gedicht wordt verbroken. Noch het beschrijvende, noch het visionnaire element voeren den boventoon; zij zijn zonder theoretische nadrukkelijkheid opgelost in één wereld, die van den zwervenden psychopaath:

 
Een man zal bang zijn voor het grijze
 
en steenen beeld van Amsterdam.

Door dit epische gedicht heeft Hoornik de aandacht op zich gevestigd. Wij zullen hem verder met belangstelling volgen.

M.t.B.