Het tweede boek is het kritieke moment
Waarom de eersteling sympathiek kan zijn
Herman Besselaar, En Wie Weet, (Brusse, Rotterdam 1937).
Leonhard Huizinga, Het Vierde Geslacht (Elsevier, Amsterdam 1937).
Ben van Eysselsteijn, Tusschen Zuiderkruis en Poolster (N.V.H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag '37).
Eigenlijk is dat wel een van de somberste hoofdstukken, waarop de critiek verplicht is de aandacht van den lezer te vestigen: het tweede boek van den debutant. Er zijn auteurs, die in een eerste boek den indruk maken van iets persoonlijks te zijn, of te willen. Zij hebben stof voor zulk een eerste boek. het leven heeft hen op een of andere manier opgescheept met een voorraad ervaringen, waarvan zij zich het best kunnen bevrijden door ze van zich af te schrijven. Het geeft den auteur een zekere rust, een dringend probleem in een stuk litteratuur geobjectiveerd buiten zich te zien treden, koud te zien worden, nadat het in hem gloeiend en benauwend was; de obsessie is van hem afgevallen door de vormgeving. Ook iemand, die geen boeken schrijft, kent dat gevoel bij het op schrift stellen van een brief, waarin hij zich als het ware ‘ontdoet’ van een problematische verwikkeling door het geval aan het papier toe te vertrouwen.... Daarom kan zulk een eerste boek ons zooveel sympathie inboezemen, ook al is het volstrekt geen litterair meesterwerk, ook al zijn er aanwijzingen, dat de debutant gebruik maakt van litteraire middelen, die men niet ongestraft voor een tweede maal zou kunnen gebruiken; de sympathie van den lezer wordt geboren uit de noodzakelijkheid, die hij in dit afreageeren van lang opgekropte gevoelens speurt.
Maar goed: het eerste boek is geschreven, gedrukt, gepubliceerd en met sympathie begroet; de schrijver is zijn eersteling kwijt, hij heeft het ei gelegd, dat hij moest leggen. Wat nu? Er is iets gebeurd, waarvan de schrijver, hoe dan ook, de consequenties zal hebben te trekken; hij is n.l. van particulier met een probleem dat hij af moest reageeren.... schrijver geworden; de critici hebben hem ingeschakeld in het litteraire productieproces, wenkjes gegeven, pluimpjes, stompjes, kortom. zij hebben hem (vaak huns ondanks) verplicht tot het tweede boek, of tenminste hem het gevoel van verplichting gegeven zijn eersteling niet alleen te laten. Dit is een kritiek moment, want het is volstrekt niet gezegd, dat de schrijver van een sympathiek, noodzakelijk eerste boek ook een tweede kan schrijven; hem dreigt nu het gevaar, dat hij ‘zijn belofte moet inlossen’. Men ziet dan ook vele schrijvers aan hun tweede boek ten gronde gaan, omdat zij zich verbeelden haast te moeten maken. Er is iets griezeligs in het tafereel van het (in wezen doode) litteraire mechanisme, dat vat krijgt op een levend mensch, uitsluitend en alleen, omdat hij niet kan wachten, tot er opnieuw iets rijp en noodzakelijk in hem is geworden. Hij maakt zijn tweede boek.... en plotseling is al het sympathieke van de eersteling verdwenen; alle onhandigheden, die in die eersteling goed werden gemaakt door het gevoel van noodzakelijkheid, dat de schepping begeleidde, zijn nu uitgegroeid tot geweldige vergissingen. alle stijlonzuiverheden doen zich nu voor als trucs en phraseologie. Deze schrijvers vergeten, dat men maar eenmaal een eerste boek schrijft en dat het tweede een nieuwe bevestiging eischt, wil het niet neerkomen op een kolossale mislukking.
Te veel geriskeerd.
Zulk een mislukking is m.i. het tweede boek van Herman Besselaar, wiens eerste boek. Reis naar de Volwassenheid, een sympathieke, want noodzakelijke zelfbevrijdingspoging was van iemand, die met zijn jeugd in het reine wilde komen. Een roman in den strikten zin kon men deze autobiographisch gekleurde aanteekeningen niet noemen; het boek hield het midden tusschen een roman en een kroniek, en was, zooals ik hier destijds schreef, voortgekomen uit de behoefte om door kroniek, autobiographie en biecht groote schoonmaak te houden in eigen zielehuishouding. De neiging tot litteraire truequage, die Besselaar allerminst vreemd was, corrigeerde hij zelf zooveel mogelijk door zijn schrijfmethode telkens te herzien, waarmee hij vast dreigde te loopen in een bepaald schema. Deze methode verried een behoefte aan eerlijkheid jegens zichzelf en anderen, en in zooverre was zij een bewijs van des schrijvers zuivere bedoelingen, maar zij was ook het symbool van stylistische onvastheid. ‘Ik geloof niet’, schreef ik in mijn artikel over Reis naar de Volwassenheid, ‘dat iemand, die volkomen zijn stijl gevonden heeft, zoo voortdurend de noodzaak zal beseffen zichzelf binnen het kader van één geschrift op conventioneele afdwalingen te betrappen: er steekt een stuk onzekerheid in de schrijfwijze van Besselaar. omdat hij inderdaad nog niet precies geweten heeft, waar hij aan toe was toen hij begon met het noteeren van jeugdherinneringen’. Maar omdat Besselaar een psychologisch zelfportret gaf in de gedaante van Jan Boogaers, een jongetje, dat in een calvinistisch milieu wordt opgevoed en zelf de wereld langzamerhand ontdekt, bleef de ontdekking, van die wereld, de bevrijding van benauwende jeugdervaringen, belangrijk genoeg om die stylistische onzekerheid te compenseeren.
Nu heeft Besselaar. eer het volgend jaar koud was, zijn tweede boek geschreven, waarin hij een compleet fiasco maakt. Alle fouten van zijn Reis naar de Volwassenheid verschijnen hier monsterlijk vergroot, en zonder het tegenwicht, dat zij zoo broodnoodig hebben; de schrijver is literair geworden, zijn verhaal een moeizaam en snel verloopend verzinsel in den hakkeligen, vulgairen tegenwoordigen-tijd-stijl, die de mode meebrengt. Niet de eigen levenservaring is ditmaal de basis; Besselaar heeft mir nichts dir nichts een vrouw (Laura van der Voorde, journaliste, romantisch, onevenwichtig, op jacht naar liefde, bezeten door reislust, afkeerig van de conventie, etc. ,etc.) als onderwerp van zijn En Wie Weet gekozen; deze vrouw wordt verondersteld in Besselaars roman niet alleen te handelen, maar ook te denken en te voelen. Deze sprong (van het autobiographische naar een der riskantste ondernemingen: de uitbeelding van een vrouwelijk karakter door een man), is Besselaar te machtig geweest; hij komt in de sloot terecht, alhoewel zijn heldin, na velerlei amoureuze ervaringen, die haar onbevredigd laten, een romantischen Spanjaard (caricatuur van Mellors uit Lady Chatterley's Lover) ontmoet en naar het strijdende Spanje verdwijnt. ‘Ik wil mijn eigen conflict voegen bij het groote conflict van de Spaansche gemeenschap, die mij dierbaar is, om vele redenen, niet alleen van geestelijken aard’, schrijft Laura aan haar ouders. ‘Ik geloof, dat ik iets van Spanje in mij draag, iets dat vleesch en bloed zou kunnen worden. Voor mij is Spanje de toekomst.... West-Europa is doodgepraat en doodgedacht; een fin-desiècle-museum met veel stoffige pluche...... Mijn hartstocht gaat uit naar Spanje, waar vrijheid, gelijkheid en broederschap geen tentoonstellingsfenomenen zijn van ijzeren zwaarte, doch inspireerende visioenen’. Enzoovoort. Deze Laura, ondanks haar ostentatieve modernigheid toch stevig verwant aan Emma Bovary, is een pure hysterica, en Besselaar zou ons een dienst bewezen hebben door haar, even zakelijk als Flaubert, als zoodanig te analyseeren; maar hij vindt de stuipjes van Laura veel te interessant om het zoover te brengen. Voor alles heeft Laura hevige en snel weer bekoelde belangstelling: voor jonge mannen, voor de N.S.B.. voor het communisme, en zij behoudt zich voor ‘over alle dingen verschillende meeningen te koesteren, zoowel vóór als tegen’. Dat kan heel skeptisch en heel ‘diep’ zijn, maar bij Laura is het een symptoom van onbevredigde flodderigheid. ‘Op de krant zouden ze me allang het zwijgen hebben opgelegd, ze vinden mij onevenwichtig en geëxalteerd, ze lachen mij uit als ik me over iets opwind’. Die lui van de krant zijn in dit opzicht toch zoo gek nog niet, zou ik zeggen, want wat er verder dan ook op hen aan te merken moge zijn, in hun diagnose van hun vrouwelijke collega Laura van der Voorde zijn zij Besselaar vooruit....
En bangste vraag: wat zal de Spaansche republiek, die voor haar vrijheid vecht, met deze Laura moeten aanvangen? Het is mogelijk, dat een Nederlandsche journaliste, die in het begin van den burgeroorlog in Barcelona op de barricaden gestreden heeft, volgens de krantenberichten, Besselaar heeft geïnspireerd maar ik hoop voor de dame in quaestie, dat het portret dan niet lijkt....
Met dat al is het jammer van Reis naar de Volwassenheid, deze val. Dat Besselaar zich revancheere.
Kroniek en familieroman.
Evenmin kan ik bewondering hebben voor het tweede boek van Leonhard Huizinga, die met zijn Gestroomlijnde Wereld vele harten schijnt te hebben betooverd. Nu, dit boekje had zeker iets origineels en onderscheidde zich daardoor van andere reisbeschrijvingen, dat het geen reisbeschrijving was, maar een serie kosmopolitische causerieën van een globetrotter, varieerend tusschen vlot en would-be, soms ook plotseling even spontaan en zuiver. Daarop laat de schrijver nu een roman volgen, die aanzienlijk minder origineel is, of liever het tegendeel van origineel. Terwijl het tweede boek van Herman Besselaar een mislukking is, maar een mislukking, die vooral op overhaasting en wanverhouding tusschen bedoeling en vormgeving wijst (in zooverre een mislukking met eere!), is het tweede boek van Huizinga een gewoon conventioneel werkstuk, dat uiteenvalt in twee procédé's: de kroniek der eerste drie geslachten, en de familieroman van het vierde geslacht der Rotterdamsche scheepsbouwersfamilie Broos. Het eerste procédé is ‘skandinavisch’ van opzet: de oude Broos, de jonge Broos en de nog jongere Broos worden in een strak gehouden, niet onverdienstelijk gestyleerd proza in hun evolutie van smidse tot grootbedrijf snel voorgesteld in hun faits et gestes; ware de roman zoo doorgegaan, hij had behoorlijk kunnen worden.
Maar in de beschrijving van het vierde geslacht, het moderne, keert Huizinga terug tot het beproefde genre van den vlotten, gladden familieroman; hier wordt de stof oninteressant, vooral omdat alle samenhang met de voorafgaande kroniek zoek is. Men zou verwachten, dat de schrijver de erfelijkheid of de tragedie van ontwikkeling en degeneratie in het middelpunt van de belangstelling zou trekken, maar daar merkt men niet veel van. Mr Robert Broos, de opvolger van zijn vader als directeur van het bedrijf, verlooft zich met een verarmde freule, hetgeen niet zonder psychische conflicten afloopt. De huwelijksreis wordt (figuurlijk) een ontsporing, de jonge vrouw reist terug, de echtgenoot door naar Constantinopel, waar hij uit den band springt (gelegenheid voor Huizinga om zijn bekendheid met de stad te demonstreeren). Er zijn nog andere vertegenwoordigers van het vierde geslacht die de aandacht vragen, maar nergens komt Huizinga in zijn typeering van die personages boven het vlot en oppervlakkig beschrijven uit.
Een mislukking wil ik Het Vierde Geslacht niet noemen. Om iets te laten mislukken, moet men iets riskeeren; men krijgt niet den indruk, dat er met dezen roman iets geriskeerd werd. zooals ongetwijfeld Besselaar iets riskeerde. De toon is zoo onpersoonlijk, de stijl zoo gemakkelijk en kleurloos, dat men aan het adaptatievermogen van den schrijver direct gelooft; hij zal zonder bezwaar nog vijf romans kunnen voortbrengen. Maar waar is zijn risico?
Romantiek van den Vilegenden Hollander.
Besluiten wij voor ditmaal met den roman van Ben van Eysselsteijn, Tusschen Zuiderkruis en Poolster. Van Eysselsteijn neemt hier het thema weer op van den Vilegenden Hollander, maar hoofdzaak is in dit boek toch de geschiedenis van den matroos Hubert de Vries, vereerder van de vrouw van zijn kapitein. wiens onmenschelijkheid hem, na haar dood, tot wraakneming drijft. Twee jaar jaagt hij achter zijn wild aan, maar het is een ander, die toegrijpt: de duivel of de legendarische Van der Decken. Volgens aanteekening van den schrijver berusten verschillende episodes uit dit romantische boek op verhalen van een werkelijken Hubert de Vries en van zijn vader. Dat neemt niet weg, dat zij volkomen romantisch blijven. Van Eysselsteijn is ook in een verhalend boek als Tusschen Zuiderkruis en Poolster een tooneelschrijver, in dien zin, dat zijn personages ‘rollen’ zijn, romantische, dramatische rollen; figuren niet ongelijk aan die uit onze jongensboeken, berekend op sfeer, spanning, illusie van het geheimzinnige en onwerkelijke. Zulke boeken leenen zich bij uitstek voor verfilming, omdat zij geheel op het visueele zijn ingesteld; ik kan dit ‘scenario’ aan onze nationale filmindustrie, die nog nauwelijks bestaat, van harte aanbevelen, zij zou er plezier aan beleven!
Menno ter Braak.