En het misverstand
(Ingezonden)
Mijnheer de Redacteur,
In enige artikelen van ‘Het Vaderland’ heeft Uw letterkundige criticus, de heer Ter Braak, het leerboek der heren Bouwman en Verdenius, genaamd ‘Hauptperioden der deutschen Literaturgeschichte’ aan een kritiek onderworpen. Vooral in het artikel van 16 Februari heeft de recensent vele regelen aan dit boek gewijd, die helaas heel wat misverstand kunnen verwekken en reeds hebben verwekt.
De heer Ter Braak begaat daarbij een fout, die mij bij een ervaren criticus bevreemdt, n.l. dat hij het laatste hoofdstuk over de nieuwste letterkunde beoordeelt, zonder de methode, die in de voorafgaande hoofdstukken is gevolgd en zonder de geest van het boek te kennen. Aan het begin van elke belangrijke literatuurperiode staat immers steeds een korte inleiding, waarbij data- personen, getallen enz. genoemd worden, waaruit de ontwikkeling van nieuwe gedachten blijkt. Zelfs politieke gebeurtenissen worden vermeld voorzover deze in een letterkundige richting hun weerslag hebben gevonden. Ik kan dus den heer Ter Braak ernstig aanraden, [de] ‘Hauptperioden’ zelf nog eens na te gaan. Hij zal dan zien, dat de schrijver, het gehele boek door, zijn opvattingen trouw blijft.
Zo is bijv. op blz. 319 de groei der socialistische partij in enige cijfers aangegeven, en Marx met zijn boek ‘Das Kapital’ vermeld. Is dat soms propaganda maken voor de socialistische arbeiderspartij? Heeft ook maar één Nederlandse criticus daaraan vastgeknoopt, dat het boek een socialistische handleiding zou zijn?
Op dezelfde wijze heeft de heer Th.A. Verdenius de ontwikkeling van de nationaal-socialistische partij geschetst. Een paar data meer, waarschijnlijk, omdat wij zelf deze tijden en deze gebeurtenissen meemaken. Over het goede of verkeerde der beginselen spreekt hij niet; hij noemt de idealen, die de schrijvers en dichters voor ogen hebben en die natuurlijk onder invloed staan van allerlei stromingen, die thans in Duitsland een weg zoeken. Dat lijkt een aanvaardbaar standpunt, ook al is men het met de politieke tendenzen der tegenwoordige richting in Duitsland helemaal niet eens. Uw criticus is dan ook op den verkeerden weg, wanneer hij het boek signaleert als een ‘nationaal-socialistische handleiding’ en den schrijver verwijt, ‘de nazi-politiek te dienen’, zooals hij in zijn bespreking letterlijk schrijft.
Ook het weglaten van een uitvoerige bespreking der Emigrantenliteratuur is voor den heer Ter Braak een reden geweest, zijn pen tot een kwetsende scherpte te slijpen. Was hij zakelijk gebleven, dan had hij eenvoudig moeten constateren, dat hij het met die weglating niet eens was. Vele anderen, waaronder ook ikzelf, hadden inderdaad van de belangrijkste emigranten gaarne wat meer in het boek aangetroffen. Ik denk er echter niet aan, daarachter politieke redenen te zoeken. Te minder, omdat vele schrijvers, die toch heus geen vrienden zijn van het tegenwoordige regime in Duitsland, tóch wel worden genoemd en stukjes van hen worden opgenomen. (Max Brod, Alfred Döblin); Franz Werfel heeft zijn plaats behouden, Heinrich Heine wordt in zijn volle roem gehandhaafd, enz. Ook de z.g. inconsequentie ten opzichte van Thomas Mann zie ik niet in. De Thomas Mann, die nu belaas in het buitenland vertoeft, is door dit betreurenswaardig feit immers niet een andere figuur in de letterkunde geworden? Hij wortelt in het Naturalisme en heeft dus in dat hoofdstuk de hem toekomende plaats gekregen.
Tenslotte mag ik zeker wel als een ernstige grief uitspreken, dat de recensent door zijn felle uitlating een blaam heeft geworpen op het boek en op den schrijver, die te enenmale onverdiend is niet alleen, maar in een ernstige kritiek niet te pas komt. De woorden aan het einde, ‘dat de heer V., voorzoover recensent bekend is, geen nationaal-socialist en zeker geen propagandist van Goebbels is’ en dat rec. ‘moeilijk kan gelooven aan een doelbewuste politieke ensceneering’ nemen het grievende van de eerst geuite beschuldigingen niet weg. En juist door die beschuldigingen is deze zaak van zuiver letterkundige waardering ‘opgeblazen’ tot een geval, waaraan in niet literaire kringen een politieke betekenis wordt gehecht, die er geheel en al vreemd aan is.
Met beleefden dank voor de mij verleende plaatsruimte blijf ik
Uw dw.
G.G. van den Andel.
* * *
Naschrift.
- Het ‘misverstand’, dat ik volgens den geachten inzender zou hebben gewekt, is toch wel een heel eigenaardig misverstand; want moge het al juist zijn, dat ik het gewekt heb, de uitgeefster van den heer Verdenius, de fa J.B. Wolters, heeft de rechtmatigheid van de door mij (en velen anderen) geopperde bezwaren erkend door het laatste hoofdstuk van het boek los te maken en de leerlingen in de gelegenheid te stellen reeds aangeschafte exemplaren van den vijfden druk in te ruilen tegen exemplaren van den vierden. Hoewel ik op de halfslachtigheid van dien maatregel heb gewezen, acht ik het toch duidelijk genoeg, dat de uitgeefster door dit gebaar de gegrondheid der bezwaren toegeeft; want zij verloochent daarmee haar eigen beleid en eveneens het laatste hoofdstuk van den heer Verdenius. De heer Verdenius heeft, voorzoover mij bekend, nergens tegen de geste van de fa. Wolters, als zijnde eigenmachtig of in strijd met zijn waardigheid, geprotesteerd; hij heeft er trouwens überhaupt het zwijgen toegedaan, wat m.i. ook maar het verstandigst is.
Wat de geachte inzender verder betoogt, is deels een herhaling van mijn eigen betoog, alleen met een pleister op de wonde voor den heer Verdenius. Immers: ook ik heb in mijn artikel geschreven, dat de heer Verdenius alleen het gedeelte na 1933 in nationaalsocialistischen geest heeft bewerkt. Wanneer hij er in geslaagd was de objectiviteit te betrachten, die de geachte inzender hem toedicht, zou er geen enkele reden geweest zijn dit geval als een ernstige quaestie aan de orde te stellen. Maar daarvan is geen sprake; uit de gebruikte terminologie alleen al (‘Zeiten der Schmach’ b.v.) blijkt, dat de heer Verdenius, al dan niet bewust, uitsluitend op een nationaalsocialistische bron heeft vertrouwd; hij heeft zelfs geen poging gedaan om daartegenover iets van een eigen houding te bepalen. En de emigranten? Het is voldoende in dit verband (men schijnt tegenwoordig slecht te kunnen lezen) te herhalen, dat de heer Verdenius (of zijn bron) ons verzekert, dat de emigrantenliteratuur ‘unbesprochen bleiben muss’. Van wien de heer Verdenius dat bevel ontvangen heeft, zegt hij er niet bij, maar voor de ‘objectiviteit’ van zijn verhandeling spreekt het waarlijk boekdeelen. Des te dwazer doet het dan ook aan, dat de heer Verdenius de in vroegere perioden al beroemd geworden auteurs, die tegenwoordig tot de emigranten worden gerekend (de heer Verdenius rekent er, uit pure geestdrift voor het ‘muss’, zelfs Stefan Zweig bij, die tot dusverre in het geheel geen emigrant was, al zal hij het nu misschien worden), in de vroegere hoofdstukken wel laat staan! Waar is hier de logica? Zij is zoek.
Dat de geachte inzender het lijstje met de ‘wichtigste Daten’ ter sprake brengt, met de bedoeling den heer Verdenius zelfs in dit opzicht te beschermen, is extra zonderling. Want de heer Verdenius had in het bewuste lijstje in het geheel niet ‘de ontwikkeling van de nationaalsocialistische partij’ te schetsen, maar de geschiedenis van Duitschland van den wereldoorlog af! Welnu, in dat lijstje komen de namen van Stresemann en Brüning, die toch een zekere rol gespeeld hebben in dat tijdvak, niet voor, maar n.b. wel de geheele zetelwinst- en verliesrekening van de N.S.D.A.P., in een periode, dat deze niet belangrijker of onbelangrijker was dan het Centrum of welke andere partij ook! M.a.w. de heer Verdenius weet blijkbaar van de Duitsche geschiedenis tusschen 1919 en 1933 ongeveer niets anders dan wat hij in de leerboekjes der nazi's heeft gevonden. En ook hier weer de dwaze inconsequentie: vóór het bewuste hoofdstuk laat hij alleen de ‘oude’ feiten spreken! (Dus ook Marx en ‘Das Kapital’).
De geachte inzender meent zelfs te moeten opkomen tegen mijn opzettelijk zoo algemeen mogelijk gehouden conclusies. Ik heb den heer Verdenius, wiens persoonlijke integriteit ik zooveel mogelijk wenschte te respecteeren, niet van dingen beschuldigd, die men in twijfel zou kunnen trekken, b.v. van een nationaalsocialistische gezindheid; ik heb het raadsel, maar ook de mogelijkheid van een man, die zonder nationaalsocialist te zijn een nationaalsocialistische verhandeling schrijft, met opzet open gelaten. De heer Verdenius kan immers dupe zijn geweest van zijn bron(nen), of hij kan niet voldoende tijd gevonden hebben om de materie van meer dan één kant te bestudeeren. Dat de geachte inzender mij deze objectiviteit bij het vellen van het eindoordeel over een zoo compromittant geschrift ten kwade duidt, is voor mij zoo mogelijk een nog grooter raadsel dan het ‘muss’ van den heer Verdenius; zijn goed vertrouwen, hoe lofwaardig ook op zichzelf, wordt overigens nog te hoorbaar begeleid door de melodie van ‘An der schönen braunen Donau’, dan dat ik mijn standpunt nu nog veel uitvoeriger zou behoeven of wenschen toe te lichten.
M.t.B.