Meierhold uitgehold

De val van een artistieken aartsengel
Over een ‘sociologisch impromptu’

Mr J. Huyts, Het Geval Meierhold. (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag, 1938).

OP zichzelf zal het feit, dat de Russische tooneelregisseur Meierhold eenigen tijd geleden in ongenade is gevallen, voor Nederlanders niet zoo bijster belangrijk zijn geweest. Men moge al in vakkringen met 'n zeker respect den naam Meierhold hebben uitgesproken omdat hij als een groot tooneelhervormer te boek stond, voor het meerendeel van het publiek in West-Europa was hij een naam zonder inhoud, meer niet; en toen hij plotseling van groot tooneelhervormer werd neergehaald tot een producer van ‘schreeuwerige en luidruchtige voorstellingen, waarna de toeschouwer het theater verliet, overbluft, verward, niets begrijpend’ (zooals na zijn val in de Sowjetpers werd geschreven), zal dit maar weinigen iets gezegd hebben met betrekking tot zijn tooneelwerk. De belangstelling voor zijn abdicatie hing dan ook veeleer samen met de algemeene processenkoorts in Sowjet-Rusland; men zag in Meierhold een zooveelste voorbeeld van de groote schoonmaak, die door het regime van Stalin werd bedreven. Dat heden iemand voor het zwartste ontuig wordt uitgekreten, die gisteren nog een geadoreerde held was, is in de Sowjet-Unie dan ook niets ongewoons, en het wit-zwart mechanisme van verheerlijken-verguizen, dat daar in de plaats gekomen schijnt te zijn van de meer geleidelijke evoluties in de democratische landen, veronderstelt een geheel andere psychologie bij het Russische publiek, dat van de verheerlijking op de verguizing in één dag schijnt te kunnen ‘overschakelen’. De hedendaagsche Russische psychologie, zooals, die in de vervloekingen van de requisitoirs bij de Moskousche processen het duidelijkst tot uiting komt als vorm van agressie, en door de beklaagden deemoedig wordt onderschreven in hun zonderlinge passiviteit, doet aan niets zoo sterk denken als aan de psychologie van den middeleeuwschen mensch, die in de wereld een strijdtooneel zag van God en Duivel, in de zielen der afzonderlijke individuen onderdeelen van de frontlijn, waarop de goede en de booze macht elkaar bevochten, en in de handelingen dier individuen dus ook ‘manoeuvres’, hetzij van de eene, hetzij van de andere macht. Zoo kan men verklaren, dat in deze atmosfeer een plotselinge ommekeer veel minder verbazing zal wekken; iemand, die eerst aan de zijde Gods streed, kan in één nacht ‘veroverd’ worden door den Duivel en daarmee van verheerlijkten partijganger Gods in verguisden staatsvijand no. 1 herdoopt worden. In Sowjet-Rusland spreekt men weliswaar niet meer van God en Duivel, maar van ‘revolutionnair’ en ‘contrarevolutionnair’, of men stelt de ‘proletarische revolutie’ tegenover de ‘misdadige trotskistische aanslagen'’; maar het mechanisme van wit en zwart, waartusschen nauwelijks nuances in grijze tusschentinten worden geduld. is evenzeer primair als voor den middeleeuwschen mensch. Trotski werd in Rusland een modern aequivalent van den Antichrist; een luciferische geest, een ‘afvallige van God’, op wiens naam men vele misdaden kon boeken, die als ‘contra-revolutionnair’ veroordeeld moesten worden.

In hoeverre wordt deze simplistisch-dualistische psychologie, die blijkbaar aan de heerschende vraag voldoet, gedekt door een ‘werkelijkheid’? In hoeverre waren er werkelijk aanslagen, samenzweringen, daden van ‘terroristen’, die onder dit dualistische schema werden vereenvoudigd tot een duivelsch complot tegen den Goeden Staat, en in hoeverre werden zij geconstrueerd, om het schema in de oogen der Sowjet-geloovigen des te geloofwaardiger te maken? Geen toeschouwer kan zich er op beroemen, dat precies te weten; maar dat de zwart-wit-psychologie hier de maatstaf leverde voor de beoordeeling van alle handelingen, is volstrekt zeker. En daarom vooral is het geval Meierhold. dat een relatief onschuldig geval is (tot dusverre), ook zoo bijzonder leerzaam.

Meierholds grootheid en ‘ontaarding’.

De val van Meierhold was, als men de termen leest, waarin de Sowjetcritici over dit feit hebben geschreven, niet meer of minder dan de val van een der aartsengelen uit het gevolg van Lucifer. Deze artistieke aartsengel, tot voor kort belast met een belangrijk aandeel in de tooneelregie van den Goeden Staat, was in zooverre met een moeilijk af te wasschen zonde besmet, dat hij n.l. reeds voor de proletarische revolutie, waaruit de Goede Staat van Stalin ontstond, een groot man was; hij was in het voor-proletarische Rusland een experimenteerend artiest, die zich later met zijn ervaring ter beschikking stelde van de nieuwe wereld; hij werd in 1920 hoofd van de tooneelafdeeling van het volkscommissariaat van ontwikkeling. Maar men schijnt hem die smetten van het verleden gemakkelijk te hebben vergeven, zoolang men hem en andere intellectueelen kon gebruiken; zijn volstrekt booze geaardheid kwam pas eenigen tijd geleden aan het licht, toen hij niet in, staat bleek een beeld te geven ‘van het proletarische optimisme, van het alvernietigend doelstreven, den stalen wil van de strijders der revolutie’; en erger nog, hij ‘maakte van zijn voorstelling een neerdrukkend schouwspel, als ontleend aan het duistere tijdvak van de christenvervolgingen’; hij deed alle moeite, zoo schreef de Sowjetcritiek, om ‘den breeden en rechten weg van de Sowjetkunst te vermijden’. Nòg veel erger haast, hij trachtte (dit is reeds een bewijs voor de groeiende macht van den Duivel over zijn ziel) een eigen publiek te kweeken (‘een onbeteekenend hoopje menschen’), en kwam zoo in botsing met het Dogma van de Massa, van de Eenvoudige en Begrijpelijke Kunst, zoodat weer een andere Sowjetcriticus zich geërgerd afvroeg: ‘Wat is dat voor een bijzonder soort toeschouwer in de uit vele nationaliteiten bestaande Sowjet-Unie, welker volkeren één zijn in gevoelens en bedoelingen, in één eenig juiste wereld beschouwing (spatieering van mij. M.t.B.)?’

Wij zien hier, uit de citaten, die ik aan het boekje van mr J. Huyts (verschenen in de reeks cahiers De Vrije Bladen) heb ontleend en waarvan men de strekking in andere variaties kan terugvinden in de redevoeringen van den procureur-generaal der Sowjet-Unie ter gelegenheid van de Moskousche processen, hoe de groote regisseur Meierhold door den hoogmoed, die speciale duivelzonde, werd bekoord, hoe hij langzamerhand de Goede ‘Sowjetwerkelijkheid’ niet meer kon begrijpen en tenslotte neergeslingerd werd van zijn verheven troon, om in den poel der vernedering na te denken over zijn vergrijpen tegen de ‘ééne eenig juiste wereldbeschouwing’; hij, die eens zoo bewonderd werd om zijn tooneeltrues, wordt nu gehoond om zijn ‘diep en consequent nihilisme ten aanzien van de psychologie van den mensch’. Poor Meierhold!

Ook mr J. Huyts, die een grondig kenner is van de Sowjetwerkelijkheid, heeft, blijkens zijn betoog. dat hij betitelde als een ‘sociologisch impromptu’, wel een weinig te doen met den gevallen aartsengel; maar toch niet zooveel, of hij tracht ons deze geschiedenis te verklaren door ons te verzoeken haar te begrijpen. Wij willen niets liever, maar wat is begrijpen? ‘Tout comprendre c'est tout pardonner’: het betoog van mr Huyts nu is zoo begrijpend in de richting van de Sowjet-doctrines. dat hij in die richting ook alles tracht te pardonneeren. Niet, dat de schrijver van dit boekje zich als aanhanger van net Stalinistisch regime aandient; maar hij tracht zoo consequent sociologisch te begrijpen. dat men moeilijk naast dit begrip nog een motie van wantrouwen zou kunnen verwachten. Het boekje van Huyts, instructief door het materiaal en de verklaringen van dit materiaal, geeft er tevens een voorbeeld van, hoe men, door alles te begrijpen en ieder waardeoordeel angstvallig te vermijden, tóch een waardeoordeel uitspreekt, en wel ten gunste van het standpunt, dat men door zijn albegrip langzaam maar zeker heilig verklaart. Huyts' begrijpen is hier zooveel als: aannemelijk maken van de schematische Sowjetpsychologie, die simplificeerende abstracties als spandoeken over de gecompliceerde werkelijkheid heeft uitgebreid, voor het scepticisme van Nederlandsche lezers, die, redeneerend van uit hun ‘burgerlijken’ gezichtshoek, geneigd zijn met Meierhold te sympathiseeren, omdat hij de dictatuur gebruskeerd heeft. Daarom legt Huyts ook allerminst den nadruk op het schematische en abstracte mechanisme, waarmee le Sowjet-propaganda in dit stadium (en dus onder meer ook in het geval Meierhold) werkt, maar hij beijvert zich te betoogen, dat Meierhold geen juist begrip heeft gehad van zijn taak als socialistisch kunstenaar; want ‘het normale verschil is, dat in de burgerlijke maatschappij het individu de voorrang heeft, in de socialistische de massa.’ ‘Dat is zoo sterk’, voegt Huyts er bij, ‘dat in de socialistische maatschappij zelfs niet een massa als publiek van een bepaald kunstenaar genomen mag worden, maar dat hij uit den aard der zaak zijn contact met de massa zoeken moet, ook al is de practijk, dat deze massa zich toch weer eenigszins naar smaak en voorkeur onderscheidt differentieert.’

De abstracte Massa en het bureaucratisch cultuurideaal.

Op dit punt doen zich al de noodige bedenkingen voor, Primo: de Massa is een monsterlijke abstractie, want achter het bepalend lidwoord ‘de’ (zooiets als ‘de’ Kerk of ‘de’ Heilige Schrift) verbergen zich tallooze groepeeringen (massaatjes) van individuen, die men wel tijdelijk het abstracte parool ‘Massa’ kan suggereeren, maar die daarom waarlijk nog niet samensmelten tot een klomp en zelfs niet tot een bijenkolonie. De kunstenaar, die zich naar dit monstrum ‘Massa’ zou willen richten (maar er is geen kunstenaar, die zooiets anders doet dan in theorie!), zou zijn concrete talenten dus in dienst stellen van een abstract oord, of van de macht, die dit woord als dogma decreteert; hij zou daarvoor ambtenaar moeten worden.... en in de practijk zijn de Sowjetkunstenaars ook ambtenaren geworden, voor zoover zij niet, als Meierhold, in den afgrond zijn gestort. Men komt dus met zijn begrijpen dichter bij huis, als men van de fraaie voorgevels als ‘socialistische maatschappij’ en ‘Sowjetwerkelijkheid’ afziet en eenvoudig constateert, dat de huidige Sowjetmaatschappij er een bureaucratisch cultuurideaal op nahoudt; een ideaal, waarvoor de productieve, creatieve, spontane mensch slechts bruikbaar is, zoolang hij het schema van goed en kwaad. wit en zwart. God en Duivel. Proletariaat en Bourgeoisie (subs Koelak, Trotskist) niet in de war brengt. Want de Massa mag zich. naar het woord van Huyts, wel ‘eenigszins naar smaak en voorkeur onderscheiden’, maar toch ook niet meer dan.... eenigszins; zij zou andere eens. in sommige individuen, massaatjes van individuen, tot de ontdekking mogen komen. dat men de differentieering niet op een bepaald. van boven af en door een abstractie gedecreteerd punt stop kan zetten! Zulk een ontdekking zou, volgens het bureaucratische schema. ‘contra-revolutionnair’ moeten heeten, want zij zou afwijken van wat door het bureaucratisch cultuurideaal als ‘revolutionnair’ is vastgesteld. Dit verzuimt Huyts aan zijn uiteenzetting toe te voegen. want dit wil hij liever niet begrijpen. Hij zet n.l. uiteen, dat volgens hem de massa geen abstract begrip is. maar hij verzuimt daarbij alweer een duidelijk onderscheid te maken tusschen de massa in concreten, geographischen, economischen. historischen, etc. zin, en het bureaucratisch ideaal van de Massa (liefst met eer. hoofdletter te schrijven). dat in de Sowjet-Unie gebruikt wordt om geloovige zelfgenoegzaamheid en critiekloosheid aan te kweeken. Dit moge in een sociologisch impromptu toelaatbaar zijn, het vertroebelt desalniettemin de albegrijpende redeneering.

Aangenomen echter, dat de kunstenaar ambtenaar moet worden om aan zijn Sowjet-roeping te kunnen voldoen en de ketterij à la Meierhold te kunnen vermijden; aangenomen verder, dat het dezen kunstambtenaar dus op straffe van verdoemenis van wit naar zwart verboden is van het geloof aan de abstracte Massa af te wijken; dan is er ook niet meer het minste verschil tusschen de ‘techniek’ van Sowjet-Rusland en Hitler-Duitschland bij de behandeling van het scheppend of denkend en als zoodanig onberekenbaar individu. Men vervange slechts de heilige Massa door een andere abstracte heiligheid, het Ras of het Volk; en den boozen Koelak of Trotskist als afgezant van den Antichrist door den boozen Jood.... en de geheele logica van Huyts ten opzichte van Meierhold laat zich, met hetzelfde albegrip incluis, toepassen op de nationaal-socialistische maatschappij in haar verhouding tot de z.g. ‘ontaarde kunst’ of tot den persoon van ds Niemöller; ook deze Niemöller is ‘contra-revolutionnair’, omdat hij het schematisme van de zwart-wit-psychologie met zijn persoonlijke opvattingen doorkruisen dorst, hoewel hij evenmin als Meierhold tot de principieèle vijanden van het regime behoorde. Ik breng deze vergelijking niet naar voren om voor den zooveelsten keer communisme en nationaal-socialisme over één kam te scheren; want de zaak is, dat zij elkaar om hun uiteenloopende doelstellingen, ‘geloofsbelijdenissen’ den oorlog verklaard hebben, en niet zonder reden. Gemeenzaam is hun echter (en dat is per slot van rekening van veel meer belang dan de botsing hunner theoretische doelstellingen, zooals de Fransche schrijver Denis de Rougemont in een even scherpzinnig als inspireerend betoog heeft uiteengezet) hun ‘techniek’ om vat te krijgen op de massa's 1), hun werken met abstracties, die door het schematisme der propaganda als reëele maatstaven aan het publiek worden opgedrongen, waarbij de oorsprong van iedere cultuurschepping, het persoonlijk avontuur, eenvoudig wordt genegeerd.

In het geval Meierhold. zooals Huyts het verklaart, wordt nu alle nadruk gelegd op de theoretische ketterij van den regisseur, op het feit, dat de ideeëninhoud van zijn stukken was ‘uitgehold’ en dat hij toen ging ‘boudeeren’; alsof deze ketterij zijn aftreden en verdwijnen ten gevolge had moeten hebben. wanneer niet de heerschappij van het bureaucratisch cultuurideaal met zijn domme pretentie van de ‘eene eenig juiste wereldbeschouwing’ a priori dit offer aan de uniformiteit had geëischt! Men behoeft werkelijk niet in den ivoren toren van het burgerlijke individualisme te zitten om dit ééne punt, ook zonder de vakkundige beschouwingen van mr Huyts. met geringe moeite te begrijpen; en de overweging. dat deze ontwikkeling om bepaalde sociologische redenen in Rusland even noodzakelijk is geweest als in Duitschland de opsluiting van ds Niemöller. zal er ons niet van weerhouden hier de oorzaken bij hun ‘technischen’ naam te noemen, met voorbijgaan van de fraaiklinkende abstracties, waardoor zij voor het publiek in de dictatuurstaten worden gemotiveerd. ‘Alles was ist, ist vernünftig’, en zoo kan men ook alles begrijpen; maar dat wil nog niet zeggen, dat men het behoeft te imiteeren en er zich als een vaatdoek aan over te geven. wanneer men eenmaal heeft ingezien, dat nieuwe phrasen zeker sociölogisch interessant, maar even zeker phrasen zijn als de oude. waarvoor men ze in de plaats wil stellen.

Menno ter Braak