Van en over Marsman

Een aflevering van ‘Groot Nederland’ gewijd aan zijn werk
Geen lofredenen, maar critische plaatsbepaling

HET VERSCHIJNEN van de drie deelen Verzameld Werk van H. Marsman (hier reeds eerder besproken) heeft de redactie van het tijdschrift Groot Nederland aanleiding gegeven haar Juli-aflevering geheel te wijden aan werk van en beschouwingen over dezen dichter, prozaïst en criticus. Blijkbaar (en m.i. volkomen terecht) is zij daarbij uitgegaan van de gedachte, dat het hier niet ging om een ‘huldiging’, maar om een critische plaatsbepaling van den man, wiens optreden - hoe men verder ook over de qualiteit van zijn geschriften moge denken - in de Nederlandsche literatuur zooveel opschudding heeft verwekt; althans de toon der opgenomen essays is geenszins een gelegenheidstoon, en Marsman wordt door een zijner critici, G. Stuiveling, zelfs ongenadig in stukken gesneden, zonder dat deze chirurg er zich over bekommert, wat er na die behandeling van den patiënt overblijft. Daartegenover staan vriendelijker woorden, maar de waarde van deze aflevering wordt toch vóór alles bepaald door de algeheele vrijheid, die de redactie van het tijdschrift aan de medewerkers heeft gelaten. Het individualisme is de beste practijk....

Marsman zelf is hier tweemaal aan het woord. Het nummer opent met een ‘Proeve van Zelfcritiek’. Zelfcritiek blijkt altijd een hachelijke onderneming, en zeker voor een zoo lyrische en visueele natuur als Marsman, die zichzelf onmiddellijk weer als beeld ziet. Niet, dat het hem aan neiging tot zelfcritiek ontbreekt! Men zou zelfs kunnen spreken van een overdadige behoefte aan zelfbeschouwing bij Marsman; maar hij is veel beter en vooral overtuigender, wanneer hij zichzelf vermomt, zooals in het ‘Zelfportret van J.F.’, dat in de driedeelige uitgave is opgenomen. Dit korte overzicht van zijn ontwikkeling heeft mij althans niet zoo bijzonder kunnen boeien, al komen er dingen in voor, die van belang zijn voor de kennis van zijn werkmethode.

Marsmans karakteristiek van Nietzsche

Van geheel ander formaat is zijn kapitale studie over schrijver dezes, die over de 40 pagina's beslaat van dit nummer; ik ben echter niet de aangewezen persoon om hierover in dit overzicht een oordeel te vellen. Laat ik dus volstaan met te zeggen, dat dit essay mij allerlei dingen over mijzelf verduidelijkt en zelfs geopenbaard heeft. Met name wat Marsman hier in het midden brengt over den invloed van Thomas Mann en Nietzsche op mijn werk lijkt mij reeds van belang door de concrete wijze, waarop hij deze persoonlijkheden samenvat. Ziehier een citaat uit zijn karakteristiek van Nietzsche:

‘Ik zal niet beweren dat Nietzsches werk niets anders was dan een wenschdroom, noch dat hij in wezen niet de zieke vereenzaamde man wilde zijn die hij was. Maar ik wantrouw zijn uitspraak over zijn onheroieke natuur en als men het woord zonder melodramatische accenten verstaat was zijn leven ook wel degelijk tragisch. Voor een deel ontwierp hij zijn boeken - en ook hierin ligt een tragiek - om het isolement te doorbreken dat juist door die boeken ontstond. Hij verlangde naar weerklank, naar dien gelijkwaardigen vorm van gehoor die in de vriendschap gelegen is. Hij hield tot het uiterste vast aan het denkbeeld dat Lou Salomé zijn discipel kon zijn, dat zijn toegewijde doch geborneerde zuster een klankbodem was voor zijn philosophie. Hij zag in den jongen Heinrich von Stein, die om hem te ontmoeten uit Bayreuth naar Sils-Maria kwam, het eerste verrassende teeken dat hij inderdaad menschen ving; hij weigerde voor zichzelf te erkennen dat de hartstochtelijk vereerde Burckhardt in wezen een vreemde voor hem was - en tegelijk begreep hij maar al te goed dat de weerklank die hij soms dacht te vernemen niets anders was dan de echo die teruggalmde van het holle gewelf van zijn toenemend isolement. De vereenzaming is het mede geweest die aan den toon van zijn laatste geschriften die matelooze accenten gaf. Een reeks van tegelijk beheerschte en verwilderde explosies - toorn, trots, grootheidswaanzin en martelaarschap - maar tot in elke vezel de uitingen van een man die zelfs in die regionen zichzelf niet verloochenen kon. Integendeel zelfs - in een bliksemsnelle terugblik overzag hij zijn werk; en zich omkeerend naar de toekomst, terwille waarvan hij bestond, keek hij uit over de laagvlakten van het allzumenschliche leven naar het visioen dat, in zijn hoofd geboren, opschemerde aan den horizon van een toekomstige eeuw. Beneden hem krioelde het moorddadig kinderspel van een geslacht dat in de stuiptrekkingen van den grooten ondergang lag, dien hij sinds lang had voorzien en waarvan zijn amor fati geen afschuw meer had. Niet alleen omdat dit nihilisme de voorwaarde was voor een stijging maar omdat die opgang alleen kon bestaan in samenhang met het verval. Nietzsche was niet de profeet van een gehalveerde toekomstcultuur, een dier ontmande idyllen waarmede de zwakken zich troosten omdat zij het heden niet durven of kunnen doorstaan. Hij begreep dat het leven om groot en volledig te zijn ook zijn negatieve elementen tot in hun maximale potentie ontwkkelen moest - en terwille van een toekomst waarin dit voor álle elementen het geval zou zijn, aanvaardde hij zijn taak en in haar onmiddellijk gevolg zijn tragisch isolement. Hij was zoozeer doordrongen van het besef dat het leven alleen bestaat en dus ook alleen waarde heeft in zijn dubbelnatuur van bloei en bederf, dat hij ziekte, vereenzaming en onbegrip als de onvermijdelijke voorwaarden zag van den dionysischen staat dien hij zocht. De bovenmenschelijke wilskracht waarmee hij zijn sterke dagen bevocht op een verwoeste gezondheid bewijst op zichzelf reeds zijn heroieke natuur. Hij hunkerde naar een koel halcyonisch geluk, hij verlangde naar de berglucht en zonlicht onder een zuidelijk azuur. De nerveuse moderne zieke die hij was heeft hij niet of althans niet alleen willen zijn. Rust, duur, een beheersching die doorwerkt in lange perioden, een sterk evenwicht tusschen schuimende kracht en bezonnen verfijning - ziedaar enkele trekken van het aristocratische beeld dat hem voorstond..’

Dichter, prozaïst en criticus

Drie schrijvers van zeer verschillende richting behandelen hier de drie facetten van Marsmans werk: zijn dichterlijk oeuvre wordt besproken door Jan Engelman, zijn proza door E. du Perron, zijn critsch proza door dr G. Stuiveling.

‘Als de figuur van Marsman ons blijvend boeit, dan is dit - ieder weet het - in de eerste plaats door zijn dichtwerk,’ aldus besluit Engelman zijn beschouwing, die een goeden indruk geeft van Marsman' poëtisch oeuvre. ‘Uit hachelijke toestanden heeft hij zijn dichterlijke natuur gered, en deze ongerept gehouden. Dit veronderstelt in den tegenwoordigen tijd reeds een zóó groote zielskracht en een zóó groot geloof in het irrationeele, dat het een kunstwerk op zichzelf moet heeten. En het levert een sterk pleidooi voor de kracht van de romantische levenshouding, die telkens is dood-verklaard, maar een taaiheid blijkt te bezitten welke doet vragen of zij in de menschen eigenlijk wel kan worden uitgeroeid.’

Een merkwaardige tegenstelling bestaat er tusschen de bijdragen van Du Perron en Stuiveling. Doet Du Perron een poging om het verhalend proza van Marsman (dat men zeker zijn zwakste punt kan noemen)) te rehabiliteeren, en dat wel door het zoo critisch mogelijk te analyseeren, Stuiveling velt, in critische gezindheid niet onderdoende voor Du Perron, niet minder dan een vernietigend oordeel over Marsmans werkzaamheid als essayist. In het eerste geval verdedigt een polemische geest, die de figuur Jan Lubbe creëerde om de verfoeilijkste Hollandsche eigenschappen in te symboliseeren, een gedeeltelijk mislukt oeuvre, omdat het iets van rang is tegenover de ‘lectuurmakers’; in het tweede geval tracht een ‘objectieve’ geest aan te toonen, dat de subjectieve Marsman voor het vak van critiek-schrijver per se niet deugt.

‘Het was niet mijn taak een critisch onderzoek te doen naar Marsmans poëzie, noch naar zijn proza. Ik heb zijn critieken beoordeeld, los van zijn andere werk. Aldus, op zichzelf beschouwd, zijn zij slechts ten dele belangrijk, namelijk alleen in de passages, welke gewijd zijn aan “geestverwante” auteurs. De rest mist voldoende documentatie om van duurzame waarde te kunnen zijn, tenzij men de waarde en duurzaamheid ontleent aan het feit, dat ook de slechtste critieken nog een reeks aanvullende gegevens vormen voor onze kennis van de dichter en prozaïst. Door zó te handelen heeft men echter stilzwijgend Marsman als criticus geannuleerd.’

Aldus luidt de conclusie van Stuiveling over Marsmans critische werk. Hoewel ik geenszins ontkennen wil, dat zijn studie scherpzinnig is en beter dan een ophemelend artikeltje van een gelegenheidsschrijver, meen ik hier toch een element van rivaliteit en rancune te ontdekken, dat het Stuiveling, jammer genoeg, onmogelijk heeft gemaakt de qualiteit van den criticus Marsman te zien dwars door zijn vaak drastische gebreken heen. Voor diens uitstekende studie over Gorter heeft Stuiveling b.v. geen goed woord over, terwijl zijn vergelijking met de critiek van Van Deyssel den indruk maakt moedwillig onjuist te zijn. Eigenlijk zou men dit soort scherpzinnigheid, waarin Stuiveling excelleert, het beste kunnen situeeren door het op één lijn te stellen met de scherpzinnigheid van Saks t.o.v. Multatuli; nadat men Saks en Stuiveling gelezen heeft, blijven de afgetakelde helden Multatuli en Marsman (overigens: bien étonnés de se trouver ensemble!) als te voren overeind staan; een quaestie, inderdaad, van een kleinigheid, die men persoonlijkheid noemt....

De tijdschriftleider.

Interessante bijzonderheden, evenmin van critiek gespeend, geeft Constant van Wessem over Marsmans rol als tijdschriftleider. Het impulsieve karakter van den ‘generaal van het vitalisme’ komt hier heel aardig uit. Hoog oplaaien en met ‘furore’ afscheid nemen: ziedaar een specialiteit van den redacteur der jonge ‘Vrije Bladen’, die al na één jaar redacteurschap (1925) schreef: ‘Ik begrijp achteraf niet hoe ik van een heterogene, geestdrift- en karakterlooze collectiviteit, met zelfs heel weinig individueel talent, ooit iets heb kunnen verwachten.’

‘De werkelijke invloed van een figuur als Marsman op de jongeren,’ concludeert Van Wessem, ‘was niet een generaalschap, niettegenstaande zijn vlaggen en vlaggetjes, belichaamd in enkele van zijn toen geschreven artikelen voor de jongeren van dat moment; zijn werkelijke invloed is zijn werk geweest, waarin hij een binding binnen den vorm aantoonde van wat voorheen nog “aardsch”, mateloos, priapisch en over de grenzen stroomend zich had voorgedaan, daardoor wel opvallender maar niet blijvender dan wederom in het werk van een enkeling: Van den Bergh. In wezen dus: een terugvoeren naar de eene Poëzie, met behoud van het vloeiende, lenige en bewegelijke, de winst van 1918. En steeds meer keerde hij zich naar zijn eigen werk, na zijn reeds spoedig als doelloos bevonden “leiding”. Hij deserteerde, om “rust en stilte”, om concentratie van krachten, van een voorgrond, waarop men slechts bazarheld is, beu van “verwachtingen”, beu van het aan een jeugdig elan opgeplakte etiketje van “vitalist” en een strijd om zijn figuur, die hij nooit geambieerd heeft dan in een eerste periode, waarin men het entree in de wereld begint met een duel.’

D.A.M. Binnendijk publiceert hier voorts een doorwerkte studie over de verhouding Marsman-Gorter, die niet overbodig is ter aanvulling van het artikel van Stuiveling. Een bibliographie door G.H. 's Gravesande besluit de aflevering, die opnieuw bewijst, hoezeer ‘Groot Nederland’ op dit oogenblik het orgaan is der levende Nederlandsche literatuur, zonder één richting of groep een monopolie te verleenen.

M.t.B.