De onpartijdige gids

Een overzicht van onze literatuur na 1880
Een betrekkelijk voordeel van standpuntloosheid

Johannes Tielrooy, Panorama, de la Littérature Hollandaise Contemporaine (Ed. du Sagittaire, Paris 1938).

WANNEER MEN alzoo overweegt, welke moeilijkheden er verbonden zijn aan het schrijven van een literatuurgeschiedenis over tijdgenooten, en dan nog wel een, die bestemd is voor buitenlanders, dan kan men niet anders doen dan beginnen met te concludeeren, dat de heer Tielrooy het er met zijn Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine niet slecht heeft afgebracht. Er bestaat op dit gebied, ook voor binnenlandsch gebruik, nog altijd weinig, dat werkelijk aanbevolen kan worden. Een poging van W.L.M.E. van Leeuwen, om in zijn Drift en Bezinning een samenvattende beschouwing te geven over de laatste avonturen der Nederlandsche letterkunde, bleef een poging, waarvan de betrekkelijke verdiensten de tekortkomingen wel zeer sterk deden uitkomen; een boekje van dr G. Stuiveling (Wegen der Poëzie), dat een uitstekend overzicht geeft, bepaalt zich tot de dichtkunst; de literatuurgeschiedenis van Greshoff en De Vries is langzamerhand sterk verouderd. Daarom is het werkje van dr J. Tielrooy (onlangs benoemd tot hoogleeraar te Amsterdam) geen overbodige weelde, en men behoeft het dan ook, hoewel dit gidsje geschreven is voor een Fransche reeks Panoramas en uiteraard in de eerste plaats bestemd tot voorlichting van een buitenlandsch publiek, volstrekt niet uitgesloten te achten, dat het mede in Nederland zelf aftrek zal vinden. Iemand, die weinig of niets weet van de literaire figuren en stroomingen sinds 1880 tot op de laatste jaren, vindt bij Tielrooy een vrij volledig overzicht, bewijs van een flinke belezenheid en uitgesproken verlangen om onpartijdig te zijn. Voor buitenlanders lijkt mij dit Panorama eerder te volledig; ik moet den Franschman nog zien geboren worden, die zich interesseert voor het bestaan van den jongen christelijken dichter, luisterend naar den omineuzen naam Jan Ietswaert, of voor het prozawerk van madame A. van Haersolte-van Holthe tot Echten: personen, die men in het werkje van Tielrooy conscientieus vindt vermeld als vertegenwoordigers onzer letteren.

Rechtvaardigheid en overzichtelijkheid.

Ik moet hier dadelijk aan toevoegen, dat het welslagen van den heer Tielrooy als informatiegids vooral te danken is aan zijn ijver en zijn standpuntloosheid. Hij hèèft, zooals iedere ijverige historicus, natuurlijk wel een standpunt en verzuimt ook niet het telkens te laten doorschemeren; maar in laatste instantie is het voor ons van zeer weinig belang, wat de heer Tielrooy zelf denkt over de dingen des levens, die zich in de literatuur spiegelen; daarom was hij ook zeer geschikt voor de rol van informatieven geest. Had hij zijn eigen ideeën en voorkeuren op den voorgrond laten treden, had hij, met andere woorden, een apologie willen schrijven van een bepaalde mentaliteit in onze letterkunde (zooals destijds Du Perron deed in een opstel in het reeds verdwenen emigrantentijdschrift Die Sammlung), hij zou stellig een compleet fiasco hebben gemaakt; want als de lezer aan het eind gekomen is van zijn boekje, weet hij nog steeds niet, waarom Tielrooy de schrijvers, die zijn genegenheid hebben, wat meer lof toezwaait dan den anderen, die hij een tikje korzeliger behandelt, op de vingers tikt of zachtkens aan het oor trekt. Maar dat doet er dan ook niet toe; de heer Tielrooy kende zichzelven en schreef geen apologie; hij schreef een boekje, dat een gemiddelde wil zijn en het ook inderdaad is. Zijn voornaamste deugd is de onpartijdigheid, die voor menschen van een ander temperament een groote ondeugd kan zijn; zijn speciale gave is de gemiddelde smaak, die, zonder ooit om te slaan in een warme liefde of een fellen haat, een zeker gevoel voor proporties bij den heer Tielrooy laat doorschemeren. Zoo slaagt hij erin, datgene wat hij gematigd liefheeft ongeveer op denzelfden toon te behandelen als datgene wat hij gematigd haat; de gerechtigheid, die hij aldus uitoefent, is de gerechtigheid van den welwillenden toeschouwer, wien voor alles het afwisselende panorama dierbaar is, en die pas secundair de verwantschap met of de vijandschap jegens de onderwerpen voelt, waarover hij als literatuurhistoricus handelt. Daarom is de heer Tielrooy misschien de eenige man in Nederland, die zulk een werk, dank zij een grooten ijver en een steeds actieve belangstelling, kon volbrengen. Had hij minder gevoel voor rechtvaardigheid gehad, zijn geschrift zou stellig wanstaltigheden in de proporties hebben vertoond, die het nu gelukkig ontbeert; had hij meer polemische neigingen gehad, zijn overzicht zou geen overzicht zijn geworden, maar waarschijnlijk een verdediging van Dirk Coster of Herman Robbers; nu is het precies wat het wezen moet: een informatief boekje over de Nederlandsche letterkunde na '80, en men vraagt zich af, of een subtieler geest het er ooit beter zou hebben afgebracht. Het is b.v. bekend, dat de Fransche literatuurcriticus en -historicus Albert Thibaudet, die stellig drie Tielrooys in zijn zak had kunnen steken, wat stijl en intelligentie betreft, er niet in kon slagen zijn verhouding tot de contemporaine literatuur te vinden; Tielrooy daarentegen slaagt er in ook de letterkunde van de laatste jaren zoo te behandelen, dat zij overzichtelijk wordt, en dit lukt hem alleen door zijn gevoel voor rechtvaardigheid, dat men ook als het fatsoensbesef van een onpartijdig mensch zou kunnen omschrijven. De onpartijdige, betrekkelijk standpuntlooze mensch immers kan zonder veel moeite zijn betrekkelijke voorkeuren en betrekkelijke antipathieën ondergeschikt maken aan zijn streven naar objectiviteit. Als nadeel staat daar tegenover, dat zijn uiteenzettingen ook niets meer geven dan een gemiddelde van wat er alzoo onder de uiteengezette schrijvers te koop is; maar men kan nu eenmaal moeilijk van twee wallen eten, en wie geïnformeerd wil zijn over zooveel tegenstrijdigs, mag niet tegelijk een origineele plaatsbepaling verwachten.

Zoo zou, om een enkel voorbeeld te noemen, de heer Tielrooy nooit een behoorlijke gemiddelde karakteristiek hebben kunnen geven zoowel van Dirk Coster als van E. du Perron, wanneer hij met zijn heele geestelijke hebben en houden betrokkn ware geweest bij de botsing tusschen deze twee uitersten van Nederlandsch schrijverschap. Ongetwijfeld staat de h[e]er Tielrooy met zijn sympathie aan den kant van den redacteur van De Stem en hij verzuimt dus niet Du Perron tweemaal te kapittelen over ‘son vilain livre contre Coster’; ongetwijfeld is zijn karakteristiek van Coster een poging om te beschermen en zijn karakteristiek van Du Perron een poging om te bestraffen; maar dat doet niets af aan het feit, dat het resultaat van beide karakteristieken is een gemiddelde, waaruit de lezer, die zich op de hoogte wil stellen, behoorlijk kan opmaken, welke rol deze twee personen ongeveer gespeeld hebben en spelen. Bekeken van het standpunt der voorlichting is dat een voordeel; en, voeg ik er direct aan toe, wie eenmaal voorgelicht is en zelf zijn weg verder zoekt door lectuur van ‘le vilain livre’ of andere werken, zal voortaan zelf zijn meening vormen en Tielrooy slechts erkentelijk blijven voor de introductie. Dat is nu eenmaal het lot der voorlichters; zij worden na verloop van tijd afgedankt, wanneer hun lezers wegwijs zijn geworden, en zij moeten dat zelfs prettig vinden......, krachtens hun eigen doelstelling.

Dit eene concrete voorbeeld geeft vrij duidelijk aan, hoe de heer Tielrooy in het algemeen zich van zijn taak heeft gekweten. Hij geeft gemiddelde karakteristieken, die den eenen keer beter, den anderen keer slechter uitvallen; hij prijst nu eens en bespot dan weer, hij toont zich hier wat meer opgetogen en daar een weinig neerslachtig (zoo is hij b.v. tamelijk opgetogen over Robbers en veel neerslachtiger over Ina Boudier-Bakker, bij alle appreciatie van De Straat, zonder dat men precies weet waarom dit verschil); maar bijna overal is hij onpartijdig, d.w.z. bereid om zijn persoonlijke ‘liefhebberijen’ ondergeschikt te maken aan het gemiddelde tafereel, dat hij wil schilderen. Daarbij is hij doorgaans zeer goed ingelicht, en zelfs up to date. (Zij het dan ook niet overal, want hij vermeldt wel het sterfjaar van Kloos, maar heeft noch De Rijke Man, noch De Grauwe Vogels in zijn karakteristiek van Van Schendel betrokken, hoewel die boeken lang voor Kloos' dood zijn verschenen en van het allergrootste belang zijn voor de kennis van Van Schendels persoonlijkheid; terwijl hij evenmin ‘bij’ is met de jongste dichters - Hoornik, Den Brabander - die toch van meer belang zijn dan de wel genoemde Ietswaert; maar dit zijn kleinigheden). Beginnend met de Tachtigers en hun voorloopers komt onze historicus via hun nabloei tot de ‘neo-romantiek’ van 1895 (Leopold, Henriëtte Roland Holst, Boutens e.a.); daarop volgt de generatie van 1910 (dichters, essayisten, romanciers) en in het hoofdstuk ‘L'Après-Guerre’ vat Tielrooy dan samen het z.g. ‘vitalisme’ van Herman van den Bergh en Marsman, de daarmee deels samenhangende na-oorlogsche romantiek, de sociale tendenties in de na-oorlogsche letterkunde, de ‘jong-katholieken’, het ‘jong-protestantisme’, de humanisten (Anthonie Donker e.a.) en de (door hem zoo betitelde) ‘paganisten’, waaronder hij de schrijvers van het tijdschrift Forum mitsgaders Bordewijk verstaat.

Indeeling en karakteristieken.

Ook deze indeeling is de gemiddelde neerslag van de gebruikelijke indeelingen; zij gaat soms heel goed op (b.v. bij de katholieken en protestanten, waar het bindend criterium voor de hand ligt), maar levert andermaal een allegaartje (zoo vindt men onder de na-oorlogsche romantiek Slauerhoff en.. A.M. de Jong vereenigd!). Aangezien echter alle indeelingen arbitrair zijn en een informatief boekje over letterkunde, dat zoo volledig mogelijk wil zijn, niet aan alle onderscheidingen tegemoet kan komen, mag men deze onevenredigheden den heer Tielrooy niet al te kwalijk nemen. Hij wil, in het strikt-letterkundige, overzichtelijk blijven, en bovendien geen qualiteitsverschillen op den voorgrond stellen, die voor hem, den onpartijdige, subjectieve willekeur zouden zijn; daarom blijft een vergelijking met de Europeesche literaturen doorgaans achterwege en zijn de schrijvers van den eersten rang, zooals Gorter, Couperus, Van Schendel en Slauerhoff broederlijk ingekwartierd bij mindere goden, op grond van de traditioneele gemeenschappelijke afstammingskenmerken, geheel volgens de gemiddelde opvatting, die met het rangbegrip nauwelijks en slechts noodgedwongen) rekening houdt. Maar Tielrooy schenkt ook aandacht aan gewoonlijk vergetenen: Dèr Mouw, Maurits, Nescio: dat is weer een voordeel van zijn onpartijdigheid, en ik gun hem in ruil graag een paar buitensporig geëtaleerde voorkeuren, die ik liever wat critischer zou bekijken: H. van Loon. Van Genderen Stort. Men mag van de onpartijdigheid niet alles vergen....

Van een bijzonder persoonlijk inzicht getuigen de karakteristieken van den heer Tielrooy uiteraard niet, en op sommige ervan zou heel wat af te dingen zijn. Soms put hij zich zelfs uit in ietwat groteske problemen; zoo b.v. is hij voor onbegrijpelijke poëzie als de bekende Ambrosiacantilene van Jan Engelman en Awater van Nijhoff bepaald benauwd, omdat hij er geen duidelijke beteekenis in vinden kan (terecht overigens, maar is dat zoo angstwekkend?), terwijl hij zich ook graag bezig houdt met de vraag, of iemand ‘correct’ schrijft, en met de nog banger vraag, wat er van dezen en gene voor de eeuwigheid zal overblijven. En in een toegevoegd (en doorgaans feitelijk zeer juist) hoofdstukje over ‘La Vie de l'Homme de Lettres en Hollande’ manifesteert hij zich even wel heel akelig als de man, die van meer publieke eerbewijzen aan de Nederlandsche letterkundigen een gunstigen invloed op de literatuur verwacht: ‘....une décoration venue assez tôt aux plus méritants, leur admission dans des salons réputé's, leur élection dans quelque académie universellement estimée - tout cela augmenterait leur confiance en euxmêmes et profiterait ainsi à leur oeuvre’.

Uit deze en soortgelijke uitlatingen spreekt helaas onmiskenbaar de schoolmeester met geloovig respect voor de ‘begrijpelijkheid’, de komma's, de eeuwigheid en last not least het lintje en de Académie Française; en in het aangezicht van dergelijke schoolmeesterlijkheden is het mij dan ook eindelijk duidelijk geworden, wat de heer Tielrooy bedoelt, wanneer hij den zeker allerminst schoolmeesterlijken Indischen romancier Maurits ‘un esprit assez banal’ en de poëzie van Victor E. van Vriesland ‘de nature trop intellectuelle’ noemt, terwijl hij b.v. van meening is, dat de Oranje-romans van Maurits Dekker ‘valent par la profondeur de la psychologie’. Nogmaals, het is goed, dat deze kundige en discrete gids de kunst verstaan heeft van zich niet aan te dienen als een profeet of een apostel; als gids zal hij van groot nut zijn, maar voor een profeet ware hij in zijn eigen land te veel geëerd geweest....

Menno ter Braak.