Critiek van drs E. van Wessem
De veralgemeening van een gezichtspunt tot een wet
Het ‘nationaal-cultureel’ maandblad ‘De Bundel’ heeft ons nog niet al te dikwijls aanleiding kunnen geven tot een bespreking van den inhoud, aangezien die doorgaans niet veel zaaks was. Het antisemietisme en de volksche rhetoriek zijn nu eenmaal geen dingen, die ons bijzonder aantrekken. Maar eere wien eere toekomt: ditmaal bevat de aflevering van het tijdschriftje (no. 11) een interessant artikel van drs E. van Wessem over ‘Het Credo van dr Jan Romein.’
Het gebeurt maar zelden, dat een fascist, of wat daarop lijkt, zich waagt aan de wetenschappelijke critiek van een z.g. ‘Marxist’. Immers: marxisme beteekent voor deze lieden meestal een incarnatie van den duivel, waarover men dus in het geheel niet behoeft te discussieeren, aangezien de verdoemlijkheid van Satan reeds bij voorbaat vaststaat; ‘Marxisme’ is een verzamelnaam voor alles en nog wat, zoodra dat alles en nog wat in oppositie is tegen de fascistische ideologie.
De heer Van Wessem acht blijkbaar echter de figuur Jan Romein zoo belangrijk, dat hij een dertigtal bladzijden wijdt aan de bestruding van een van diens belangrijkste opstellen, n.l. dat over de Dialectiek van den Vooruitgang (te vinden in den bundel ‘Het Onvoltooid Verleden’). Daarin heeft Romein een zeer belangrijke theorie ontwikkeld: hij tracht aannemelijk te maken, dat de historische evolutie vergeleken kan worden bij een proces, regelmatig verloopend van etappe tot etappe, maar dat steeds het achterlijkste een voorsprong heeft, omdat het nog niet zoo perfect georganiseerd is, dat het de evolutie naar een hooger (subs. ander) stadium in den weg staat. Romein illustreerde deze these met tal van voorbeelden, b.v. dit: de gasverlichting van de Londensche City was eens modern en hield daardoor de electriciteit, het nog modernere (de volgende etappe dus) tegen. Zonder eenig bezwaar echter kan de electrische verlichting worden uitgevoerd op een gebied, waar de achterlijke petroleumverlichting niet door een ingewikkeld systeem van buizen [...] de nieuwe etappe in den weg stond.
* * *
Tegen de ontdekking van deze verspringingstheorie, die men ook de theorie van een ‘premie op de achterlijkheid kan neemen, voert de heer van Wessem en verschillende bezwaren aan die geenszins ongegrond zijn. Ik heb hier vroeger al opgemerkt dat Romein, die zonder twijfel onze belangrijkste historicus is, ook een ‘in zichzelf verdeeld’ mensch is, eenerzijds leerling van Huizinga, anderzijds onder den invloed van de marxistische wetmatigheid. Die verdeeldheid doet zich ook gelden in de uitwerking van de ‘verspringingstheorie’, die Romein bij wijze van amendement tracht in te schakelen in de marxistische dialectiek. Wanneer de heer Van Wessem dan ook constateert:
‘Dr Romein brak met zijn amendement de keten, die het Marxisme smeedde tusschen de ontwikkeling van klasse en klassebewustzijn in een maatschappelijke orde, de daaruit voortvloeiende dialectische ontwikkeling der opeenvolgende maatschappijvormen en de dynamiek der economische verhoudingen, de dynamiek van de basis van het Marxistisch stelsel, maar... hij heeft het zelf niet gemerkt, want... hij is een geloovige, ondanks alles en vóór alles een geloovige in Marx’, dan moet men den heer van Wessem voor een deel gelijk geven.... al klinkt het eenigszins komisch, dat juist een fascistisch georiënteerd persoon een nuchter en zakelijk onderzoeker als dr Romein voor een ‘geloovige’ uitmaakt. Immers: de neiging om een observatie te veralgemeenen tot een wet is de erfzonde van het marxistisch denken, en daaraan heeft ook Romein deel. Hij verzwakte zijn ‘verspringingstheorie’ door haar met alle geweld (hoewel toch nog zeer voorzichtig, vanwege het element Huizinga in zijn wezen) in te willen lijven in het dialectisch materialisme van Marx, waarmee zij eigenlijk niet veel gemeen heeft. Van de inconsequenties, die uit dit standpunt voortvloeien, profiteert de heer van Wessem door de betrekkelijkheid van Romeins voorbeelden te demonstreeren.
Eén ding echter is den heer van Wessem
Dr J. ROMEIN
-->
niet gelukt: n.l. het waardelooze van Romeins ontdekking aan te toonen. Dat zou hem trouwens ook niet gemakkelijk afgaan, want ieder lezer, die van de ‘verspringingstheorie’ kennis heeft genomen, zal bij zichzelf moeten vaststellen, dat zij, hoezeer dan ook ongeschikt om tot ‘wet’ te worden veralgemeend, een uitermate belangrijk gezichtspunt is waaraan de historicus voor het verklaren van sommige verschijnselen veel kan hebben; voor deze theorie alleen al verdiende Romein dubbel en dwars hoogleeraar te worden. En juist, omdat het ‘geloof’ van dr Romein in Marx veel gedeeltelijker is dan de heer van Wessem meent, heeft hij deze concrete en in wezen amarxistische theorie kunnen ontwikkelen aan de hand van het historisch materiaal.
Het uitvoerig betoog van den heer van Wessem bewijst wèl, hoe suggestief men, ook in fascistische of semi-fascistische kringen, de theorie van Romein acht; men acht haar misschien zelfs gevaarlijk door datgene, wat men in die kringen zelf gaarne als middel toepast; de suggestie. Door het suggestieve van Romeins theorie tot ‘geloof’ te verklaren, doet de heer van Wessem het werkelijke belang van die theorie echter des te duidelijker uitkomen, aangezien het suggestieve bij Romein een resultaat is uit persoonlijke ervaringen, die zoo persoonlijk mogelijk werden verantwoord.
M.t.B.