Een triviale Piet Heyn

Het probleem van den historischen roman weer eens aan de orde
Het materiaal en de romanciersverbeelding

Willem de Geus, Piet Heyn. (H.P. Leopolds Uitg. Mij., Den Haag 1938).

DE HISTORISCHE ROMAN is tegenwoordig weer zoozeer in trek (na een periode van betrekkelijke onverschilligheid voor het genre), dat de lezer zich soms verbaasd afvraagt, waar de auteurs zoo snel hun stoffen vandaan halen. Want een historische roman is een groot risico: hij veronderstelt 1e. studie van het onderwerp; 2e. een persoonlijk contact tusschen den schrijver en dat onderwerp; 3e. de mogelijkheid voor dien schrijver om van dat contact in zijn stijl blijk te geven. Doorgaans zijn onze historische romans, veel meer nog dan de ook dikwijls twijfelachtige ‘vies romancées’, zeer oppervlakkige en voorbarige producten van geesten, die meenen in een vloek en een zucht, na vertering van wat indirecte en zelfs wel directe bronnen, van een historische figuur en een historisch tijdvak een beeld te kunnen geven. Veel verkwikkelijker doen gewoonlijk de echte biographieën aan, waarin aan de fantasie van den auteur niet meer speelruimte is gelaten dan door het feit van het beschrijven strikt noodzakelijk is; men weet dan tenminste, wat men voor zich heeft, men kan de behandeling van het onderwerp toetsen aan de beschikbare gegevens, zonder dat men ieder oogenblik rekening behoeft te houden met het ‘duimzuigen’ als de allerdirectste bron van het populaire geschiedverhaal. Ik heb hier destijds geschreven over den grooten historischen roman ‘Het Vijfde Zegel’ van S. Vestdijk, waarin zoowel de voorbereidende studie en het persoonlijk contact als de schrijfkunst aan geen twijfel onderhevig konden zijn; nochtans lieten zich ook onder die gunstige omstandigheden de bezwaren van het genre nog ter dege gelden, zoodat ik dat inmiddels bekroonde boek geenszins op één lijn kon plaatsen met Vestdijks niet-historische romans; mijn bewondering bleef tamelijk platonisch, en het waren tenslotte slechts gedeelten van ‘Het Vijfde Zegel’, die mij van dit platonische konden bevrijden. Werkelijk, het genre is penibel, en dat wel, omdat het ons een werkelijkheid wil suggereeren, waaraan wij een ander werkelijkheidskarakter willen toekennen. Iets in ons blijft zich tegen den superieuren historischen roman verzetten; noem het waarheidsliefde, noem het wetenschappelijkheid.

De onschuld der ruwe termen.

Nu is Vestdijk een auteur van een zeldzaam raffinement, en hij zal zich dus wel hoeden voor de fouten, die mevr. Boudier-Bakker in ‘Vrouw Jacob’ beging, en nu (mutatis mutandis) Willem de Geus weer in zijn Piet Heynroman begaat. Hoe gemakkelijker de schrijvers zich het weergeven van het verleden voorstellen, des te meer lagen legt hun dat verleden. Wat Nietzsche in zijn verhandeling ‘Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben’ van de toenmalige populaire geschiedschrijvers zei, kan men ook toepassen op een romancier als Willem de Geus en zijn Piet Heyn-verbeelding:

‘Jene naiven Historiker nennen “Objektivität” das Messen vergangner Meinungen und Taten an den Allerweltsmeinungen des Augenblicks; hier finden sie den Kanon aller Wahrheiten; ihre Arbeit ist, die Vergangenheit der zeitgemässen Trivialität anzupassen.’

Een schrijver als Willem de Geus is n.l. ten opzichte van de historie zoo volkomen naïef, dat men zijn roman veeleer zou opstellen naast de werken van Joh. Been en Joh. C. Kievit (die tenminste wisten, dat zij aan een zekere naïeveteit moesten vasthouden! Want zij schreven voor de meer of minder rijpere jeugd!), ware het niet, dat hij zooveel platte woorden gebruikt om ‘die Vergangenheit der zeitgemässen Trivialität anzupassen.’ Iemand als Willem de Geus is daarom volkomen onschuldig; hij verkeert oprecht in de meening, dat een historisch tijdvak herleefd is, als zeventiende-eeuwsche zeehelden elkaar aanspreken met ‘joh’, ‘lekker dier’ en soortgelijke smakelijke termen. De vlijt, waarmee hij zich op het gebruik van het platste jargon van niet de zeventiende, maar de twintigste eeuw heeft toegelegd, bewijst wel, hoe onschuldig hij is; zoo spraken die ruwe zeerobben, heeft hij ongetwijfeld geredeneerd, zoo moet men aanvullen, wat ons de tamelijk spaarzaam vloeiende bronnen onthouden. Mannentaal! Dat is de leuze van Willem de Geus bij de reconstructie van de omgeving, waarin Piet Heyn opgroeide en groot werd. Wel sterk is het contrast tusschen deze vulgariseeringstendens en het zorgvuldig bestudeerde archaïsche woordgebruik, waarmee mevr. Bosboom - Toussaint in haar tijd de werkelijkheid van een historische periode trachtte te reconstrueeren; een ander uiterste, en ook geen onverdeeld succes, maar altijd nog heilig, vergeleken bij de triviale onschuld van Willem de Geus.

Er is over Piet Heyn niet zoo bijzonder veel materiaal beschikbaar; dat maakt den schrijver van een historischen roman overmoedig, want nu kan hij naar hartelust aan het bedenkselen gaan. Men vindt de voornaamste levensbijzonderheden over den held van de Zilvervloot bij S.P. L'Honoré Naber in de Werken van het Historisch Genootschap (III, 53) en een korte monographie werd aan hem nog in 1937 gewijd door J.C.M. Warnsinck (‘Piet Heyn’; Van Kampen & Zn., Amsterdam). Van deze werken zal Willem de Geus stellig rechtmatig profijt hebben getrokken, en ik krijg den indruk, dat hij ook de bronnen, door de tijdgenooten geleverd, wel kent en geraadpleegd heeft. De vraag is echter, in welk opzicht zijn roman een wezenlijke verrijking vormt van onze inzichten in de figuur Piet Heyn, in hoeverre de fantasie van De Geus iets heeft toegevoegd aan de zakelijke studie van Warnsinck b.v. Gelegenheid voor een intelligente bewerking in romanvorm was er voldoende, want tusschen zijn 25ste en 30ste jaar vindt men geen spoor van Piet Heyn, en evenmin, gedurende zijn later leven, tusschen 1612 en 1622. Zoo weet men ook van El Greco, den held van Vestdijks roman, maar heel weinig (heel wat minder dan over Piet Heyn); de fantasie van den romancier schiep uit dat historische ledige een beeld, dat men kan afwijzen of aanvaarden, maar dat tenminste een karakter representeert in zijn tijd.

Piet Heyn en het geloof.

Daarvan echter is bij Willem de Geus geen sprake. Hij vertelt heel aardig, heel onderhoudend voor de rijpere jeugd, maar zijn Piet Heyn blijft een volkomen anecdotisch wezen, waaraan de simpelste psychologische motiveering ontbreekt. Het best geslaagd zijn dan ook de beschrijvingen van veldslagen, waarbij een liefhebber van bloedbaden-uit-de-verte het water in den mond zal komen; maar dat staat nog niet gelijk met een historischen roman. Een van de eerste problematische kanten van onze zeventiende-eeuwsche zeehelden is, zoo zou men meenen, toch hun verhouding tot het zoo sterk bindende en toch zoo moeilijk in de practijk te handhaven geloof. Van Piet Heyn b.v. schreef de predikant Spranckhuysen, dat hij nooit scheep ging, ‘ofte hy dede dat in sulcker voughen, als ofte hy gegaen hadde van de Aerde na den Hemel. Eerst ende voor al besorghde hy syne Ziele, die wassende door de handt des Geloofs en des Gebedts in het Bloedt des Lams Jesu Christ, ende voorts deselve bevelende in handen van den ghetrouwen Schepper der Zielen, den Eeuwigen Almachtigen ende Barmhertigen God’. Hoe is dit geloof geënt op de practijk van het zeemansleven? Men hoort er bij Willem de Geus niets van, al consulteert Piet Heyn pro forma zoo nu en dan de Schrift (hetgeen voor De Geus misschien al een psychologische verklaring beteekent). Vol echter zit dit boek met de ‘zeitgemässe Trivialität’, waarin De Geus blijkbaar de trivialiteit van zeventiende-eeuwsche zeelui meent op te vangen. Ik zal niet alle termen van ‘dronken sjappie’ tot ‘verdorie nog an toe’ gaan overschrijven, want dit kinderlijke (en vaak ook nogal hinderlijke) systeem is den lezer na de lectuur van eenige pagina's al duidelijk als zijnde een misverstand: aan Willem de Geus is nog nimmer het verschil tusschen een historisch tijdperk en het onze opgegaan! Hij weet wel, dat men in de zeventiende eeuw geen radio's en motorfietsen had, maar hij scheert ondanks die wetenschap zeventiende-eeuwers en twintigste-eeuwers over één kam der trivialiteit. Dat er van eenige werkelijke beelding dus geen sprake kan zijn, behoef ik niet afzonderlijk weer te betoogen; tusschen den eersteling van De Geus, ‘Wilde Vaart’, en ‘Piet Heyn’ liggen slechts zuiver decoratieve jaren. Men zou hem willen aanraden, Slauerhoffs tooneelstuk ‘Jan Pz Coen’ te bestudeeren; daarin zijn werkelijk heroïsme en werkelijke trivialiteit van zulk een zeventiende-eeuwsch personage in alle concreetheid aanwezig, gebonden door het calvinisme.

Verder kan ik ‘Piet Heyn’ van Willem de Geus slechts hartelijk aanbevelen in de belangstelling van allen, die geanimeerd willen worden door spannende gevechten en soortgelijke avonturen van onze zeerobben. De Geus vertelt heusch niet slecht, en soms (als hij het b.v. over ‘wraakgierige krijgers’ heeft) wordt men er koud van, zoo als die lieden elkaar te lijf gingen in die ruwe eeuw, toen er nog geen Volkenbond en geen Chamberlain was om vrede te stichten. Wel gebruikt De Geus erg veel korte zinnetjes en zinnelooze nieuwe alinea's, maar dat kan ook met de kortaffe flinkheid onzer zeevarende voorouders verband houden, wier daden immers groot waren, volgens het bekende lied van Piet Heyn, dat wij al zongen lang voor deze roman het licht zag.

M.t.B.