De anti-burger

Het motief van een datumvervalsching
Slauerhoffs ‘slordig’ verzet

Constant van Wessem, Slauerhoff-herinneringen. (H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag. 1938).

OP 5 October 1936, iets meer dan twee jaar geleden dus, stierf J. Slauerhoff. Kort nadien reeds vereenigden zich de schrijvers van zijn generatie en ouderen om hem een treffende, onrhetorische hulde te brengen in een bundel In Memoriam J. Slauerhoff (oorspronkelijk verschenen als aflevering van het tijdschrift Groot Nederland); uit die hulde bleek duidelijk genoeg, hoezeer men dezen dichter als een onvervangbare persoonlijkheid beschouwde. Het is in zekeren zin treurig, dat iemand dood moet gaan, alvorens een bepaalde soort schoolmeesterscritiek tot zwijgen komt; want van de schoolmeesterij heeft Slauerhoff tijdens zijn leven veel last gehad, ook al heeft hij er zich misschien niet veel van aangetrokken. Het zijn niet de bezwaren op zichzelf, die men den schoolmeesters kan aanrekenen, maar 't is de wijze, waarop die bezwaren ten gehoore worden gebracht, waaraan men zich ergert. Het prevelen over ‘taalfouten’ is het goed recht van een ieder, die taalfouten ontdekt; maar het is niet zijn goed recht op grond van de taalfouten het genie weg te prevelen. Slauerhoff was een van de weinige Nederlandsche dichters, die genie had; niets is hem meer kwalijk genomen.... voor zijn dood. Het slordige genie is den philister een doorn in het oog, naar hij zelf (bewust) zegt, vanwege de slordigheid, naar hij (onder- of halfbewust) bedoelt, vanwege het genie. Het is moeilijk het geniale te dulden, want het geniale doorkruist de philistreuze kategorieën; dat deed ook het oeuvre van Slauerhoff, dat niet, als zoovele middelmatige stapelwerken, na het seizoen van verschijnen zal verdwijnen, maar steeds meer menschen zal gaan boeien. Daarom wachten wij met spanning op de complete uitgave van Slauerhoffs poëzie, die (zijn novellen en romans niet te na gesproken) toch het centrum van zijn schrijverschap zal blijven. Als lid van de commissie, die deze uitgave voorbereidt, kan ik wel verklappen, dat de ordening van de nalatenschap en de samenstelling van zulk een editie überhaupt veel meer moeilijkheden met zich meebrengt dan men vermoedt, mede dank zij de befaamde ‘slordigheid’, die de tegenkant (niet de negatie!) is van Slauerhoffs dichterlijk genie.

Een zonderlinge mystificatie.

Over die ‘slordigheid’ heb ik reeds meermalen geschreven; zij is een van de essentieelste problemen van Slauerhoffs werk, en men stuit er telkens weer op. De vraag is, wat men onder dit eigenlijk nogal ongelukkig geformuleerde begrip moet verstaan, wanneer men niet met de bevitters van Slauerhoff gemeene zaak wil maken. In het zoojuist verschenen boekje met herinneringen van Constant van Wessem nu vindt men een merkwaardig feit vermeld, dat op het karakter van Slauerhoff nieuw licht werpt; het licht is wel is waar slechts een bescheiden zijlichtje, maar ook (juist) de zijlichtjes zijn van belang. ‘Slauerhoff’, schrijft Van Wessem, ‘begon zijn leven - als Heine! - in het avondrood van een vorige eeuw. Deze aanvang is reeds onprecies. Hoewel het de 14e was, om halftwaalf 's nachts, staat in den burgerlijken stand van Leeuwarden de geboorte van “Jan Jacob Slauerhoff” ingeschreven op den 15en September 1898. Het verhaal gaat, dat de familie ten pleziere van een grootvader, die op denzelfden dag jarig was, aan den vorigen dag dit halve uur ontnam. Een “familiefeestje” dus besliste voor een truqueering, die Slauerhoff er later toe bracht haar nog verder voort te zetten en zichzelf voortaan als geboren in 1899 op te geven! Uit protest? Misschien was het ook een poging zijn noodlot te foppen. Wat vermeldde zijn horoscoop? In zijn nalatenschap is een gesteldheid der sterren tijdens zijn ware geboorteuur gevonden, echter zonder naderen uitleg of verklaring. Voortaan was hij echter op een ander tijdstip geboren - en hij had tevens een jaar meegesmokkeld! Het lijkt u ongeloofwaardig? Maar tot dergelijke naïeve “kunstgrepen” was Slauerhoff in staat.’

Dit bericht trof mij vooral daarom, omdat het haast ‘te mooi is om waar te zijn’: ik bedoel eigenlijk te symbolisch om waar te zijn. Dit conflict met den Burgerlijken Stand onmiddellijk na het verlaten van den moederschoot, ingezet door een blijkbaar ook eenigszins ‘slordige’ familie en als bewuste truc ‘uitgewerkt’ door den volwassen geworden dichter, die in dezen dus de regelrechte voortzetter is geweest van een familie-initiatief: het is zoo compleet de persoonlijkheid Slauerhoff, zooals ik mij die herinnen dat ik haast de medeeling van Constant van Wessem zou gaan wantrouwen (waartoe ik overigens niet de geringste reden heb. integendeel). Het heele geval symboliseert bijzonder fraai de onvrijwillige, maar daarom niet minder fatale gebondenheid van den romantischen ‘outcast’ aan zijn Leeuwardensche stamhuist als een familiegrapje werd begonnen wat in den zelfstandig en opstandig geworden ‘zonderling’ verbeten ernst en harde moedwilligheid werd: het verzet tegen de burgelijke voorschriften, de ‘oplichterij’ zelfs van de maatschappij om op haar kosten grimmig te kunnen lachen.

Intusschen is het Slauerhoff gelukt deze mystificatie ingang te doen vinden; de bundel In Memoriam J. Slauerhoff, waarvan het biographische gedeelte door een van onze nauwkeurigste bio- en bibliographen is verzorgd, vermeldt 15 Sept. 1899 als den datum van des dichters geboorte; en dat nog wel op grond van inlichtingen van den broer van den overledene! Een wonderlijke quaestie dus! Men vraagt zich af, wat de ‘diepere bevrediging’ kan zijn geweest, die Slauerhoff zichzelf verschafte door deze datumvervalsching; want men kan den term ‘naïeve kunstgreep’ van Van Wessem overnemen, zonder daarmee den hardnekkigen ernst aan zulk een vertooning besteed verklaard te achten. Men kan de vervalsching ook zien, zegt Van Wessem, ‘als Slauerhoffs eerste geharrewar met de burgerij, zijn eerste verzet tegen een nette en geordende indeeling van zijn leven, dat hij voortaan in eigen handen wilde nemen’. Inderdaad; maar neemt iemand zijn eigen leven in handen door zich, als een oude jongejuffrouw, een jaar jonger voor te doen dan hij is?

Ik meen, dat men juist in zulke symptomen de psychologische verklaring moet zoeken van het verschijnsel, dat in de werken van Slauerhoff ‘slordigheid’ heet. Er ligt aan deze truc een zeer reëel gevoel van onverschilligheid ten opzichte van de burgerlijke regels ten grondslag; zoo had Slauerhoff ook een zeer reëelen ondergrond van echte, aangeboren slordigheid. Maar het doorzetten van de truc, tot de grap aan oplichterij gaat grenzen, het verbeten zich inleven in den toestand door de manoeuvre geschapen verraadt een geheel anderen karaktertrek; de moedwillige tendens om de slordigheid uit te buiten en zelfs te systematiseeren tot een levensbeschouwing. Deze soort slordigheid heeft weinig meer van doen met de nonchalance ‘pure’; zij is een manier van systeemvorming, zij is een uitgesproken sociale neiging.... maar een sociale neiging, die zich tegen de maatschappij richt, die agressief is zonder door de agressie partijvorming te beoogen. Deze en dergelijke mystificaties (Slauerhoff heeft b.v. ook met een zonderlinge taaiheid lang vastgehouden aan zijn pseudoniem John Ravenswood, waarvan ieder wist wien het verborg!) karakteriseeren niet den onburgerlijken mensch, den scepticus, maar den anti-burger, den omgekeerden burger, in wien de burgerlijke instincten op volle kracht voortleven, alleen zonder op de gewone burgerlijke conglomeratie bedacht te zijn. Zij karakteriseeren den romanticus, in wien de behoefte aan uiterst persoonlijk leven gepaard gaat met de behoefte daardoor de philisters te bruskeeren; de vergelijking met Henri de Montherlant, door Van Wessem in het voorbijgaan gemaakt, zou men onder dezen gezichtshoek door kunnen trekken.

Geen scepticisme.

Is deze antimaatschappelijke houding een vorm van scepticisme? Met het woord ‘scepticisme’ gaan sommigen zeer gul om; als sceptisch wordt ieder auteur geoordeeld (subs. veroordeeld) die niet zijn sympathie betuigt voor een bepaalde collectieve leuze. Dit gebruik van het woord ‘scepticisme’ lijkt mij te eenenmale onverantwoord; het werkelijke, afschuwelijke scepticisme (geformuleerd door Pascal als: ‘Le silence de ces espaces infinis m'effraie’) is een toestand, die onvereenigbaar is met onze vitaliteit, met het feit van ons bestaan, zelfs met den maniakalen burgerhaat; het is een ondraaglijke afwezigheid van iedere richting, van ieder contact met de ‘werkelijkheid’, dat slechts episodisch kan optreden en wel als ‘pathologische’ evenwichtsverstoring. Wie dàt scepticisme eens heeft leeren kennen, zal in de toekomst wat zuiniger omgaan met het begrip, en hij zal het b.v. ook niet toepassen op Slauerhoff. Het is natuurlijk mogelijk, dat Slauerhoff den sceptischen toestand gekend heeft, maar het is waarschijnlijker, dat de burgerhaat en de romantische weerbarstigheid, waarvan zijn oeuvre getuigt, juist voortkwamen uit een volkomen ontbreken van het sceptisch besef. Er is immers een enorme ‘omgekeerde activiteit’ in Slauerhoffs leven geweest; hij wilde (zooals ook op andere plaatsen nog uit Van Wessems boekje blijkt) de burgerlijke soliditeit wel degelijk bezitten, hij had patriarchale en monogame begeerten, die hij niet kon verwezenlijken, omdat hij ook de behoefte had zijn bezittingen weer te vernielen: maar dit alles lijkt meer op wrok (ontevredenheid over de permanente schipbreuk van eigen activiteit) dan op scepticisme. De echte scepsis heeft geen behoefte aan verre reizen, want het vreemde laat haar even onverschillig als het bekende; de romantische reiziger à la Slauerhoff daarentegen zocht iets, al was het maar bedwelming, verandering, omkeering van de burgerlijkheid door het uitspelen van andere werelden tegen de eigen gehate. Zoo was Slauerhoff in zijn jeugd ook even socialist, getuige zijn verzen in De Nieuwe Tijd; hij speelde toen de ‘commune’ uit tegen de burgerlijke wereld, zooals hij later China en Mexico uitspeelde.

Het drama van een gezicht.

De laatste maal, dat ik Slauerhoff sprak voor zijn dood (in café Terminus hier ter stede), viel het mij op, hoe rechtschapen en orthodox zijn oogen eigenlijk waren; bijna die van een geloovig, rechtlijnig man; de bovenste helft van dit gezicht was positief. Maar daartegen vloekte een mond, die van een verbeten, impulsieve negativiteit was, zooals ik die zelden bij anderen heb gezien; zoo werd het ensemble van dit gezicht gevaarlijk, onberekenbaar, als men wil: tot op zekere hoogte onbetrouwbaar, maar dan vooral niet in den zin van gluiperig of valsch. Integendeel: het volstrekt betrouwbare en het verzet tegen iedere permanente betrouwbaarheid lagen op dit gezicht met elkaar overhoop, als in een drama; het eene oogenblik kon men Slauerhoff als vriend beschouwen, om het volgend oogenblik verrast te worden door een plotselinge eruptie van onverklaarbare vijandschap. Een ‘slordig’ gezicht, een ‘slordige’ natuur; maar deze slordigheid was geen laat-maar-waaien, zij veronderstelt hardnekkigheid, systeem, en zelfs de berekening, die alle activiteit, ook de ‘omgekeerde’, met zich meebrengt.

Van het vroege jeugdwerk af is deze ‘slordigheid’ als een drama ook in Slauerhoffs poëzie aanwezig; men kan het verifieeren aan de jeugdverzen (1918-1921), die Van Wessem als appendix in dit boekje met herinneringen publiceert. Zij zijn even authentiek van toon als het latere werk; en toch had diezelfde Slauerhoff de behoefte zich.... jonger voor te doen dan hij was....

Menno ter Braak.