Waarom de roman een crisis door maakt
Een vrouw op een kajoepoetiolie concessie
Beb Vuyk, Het Laatste Huis van de Wereld: - (W. de Haan, Utrecht 1939).
Het is nauwelijks meer gepast om in den tegenwoordigen tijd van crisissen te spreken, want er is overal en altijd crisis op de wereld, zoodat spoedig misschien de begrippen ‘crisis’ en ‘normale toestand’ identiek zullen zijn; en aangezien dat gevoel van in crisistoestanden te leven voor den twintigste-eeuwer langzamerhand iets heel gewoons is geworden, wordt 't woord ook te pas en te onpas gebruikt. Toch geloof ik wel, dat ik mijn taal kan verantwoorden, als ik zeg, dat de roman in een crisistoestand verkeert. Dat viel mij laatst weer eens extra op, toen ik Hermingard van de Eikenterpen van Aarnout Drost las, een boek, dat dateert uit het begin der negentiende eeuw, toen de roman nog bezig was zich te ontwikkelen en althans te onzent door zijn auteur nog verdedigd moest worden tegen degenen, die in het genre een aanslag zagen op de goede zeden en de stichtelijkheid. De eigenlijke roman, zooals wij dien kennen, is een product van de achttiende eeuw (Sara Burgerhart van Wolft en Deken opent de reeks in Nederland), en hoe vreeselijk het sommigen abonnés op de leesportefeuille ook moge klinken, men heeft dus in Europa tal van eeuwen geleefd zonder romans (de ridderroman met zijn kinderen en kindskinderen had een heel andere maatschappelijke positie). Sedert Drost is de roman echter meer en meer normaal geworden, zoodat men het een schrijver van tegenwoordig haast kwalijk neemt, als hij niet ieder jaar een behoorlijken roman ter wereld brengt.
Dit normaal-worden van den roman is nu precies de oorzaak van de crisis. Immers, de talrijke cliché's, waaruit onze gemiddelde roman is opgebouwd en die de illusie van ‘net echt’ moeten geven in den vorm van een gefingeerd verhaal, beginnen den schrijver te hinderen; hoe graag hij ook een roman zou willen schrijven, er kleeft iets oneerbaars aan die ontelbare malen door- en afgezaagde ‘net echte’ beschrijvingen. Als reactie krijgen wij dus nieuwe romanprocédé's, zooals de romans met korte, zakelijke zinnetjes of de essayromans (die al evenmin bevredigen) en men ziet ook, dat de schrijvers zich van het gelijkte romanrecept afwenden. Of deze crisis ten gevolge zal hebben, dat de roman op den duur door de serieuze litteratuur wordt losgelaten en afzakt naar het peil van de pure ontspanningslectuur (om vandaar uit wellicht als ‘gesunkenes Kulturgut’ weer opnieuw inspireerend te werken) moeten wij kalm afwachten; voorspellingen doen is ook op dit terrein uiterst gevaarlijk. Ik voor mij geloof, dat er nog mogelijkheden zijn in den romanstijl, maar dat er een steeds dikkere laag van romans zal ontstaan, die buiten het bereik der litteraire critiek zullen vallen, omdat zij eenvoudig aan niets anders wenschen te voldoen dan aan de ontspanningsbehoefte. Op zulke romans critiek uit oefenen is monnikenwerk; het is voldoende om aan te geven voor welke kategorie van ontspanningsdorstigen zij zijn geschreven en in hoeverre zij voldoen aan de door een bepaalde behoefte gestelde eischen. De ‘critiek’ (zooals die bv. al regelmatig wordt gegeven in het blaadje Nederlandsche Bibliographie) zal voor dit soort werken meer en meer gaan lijken op voorlichting, onderverdeeld in vakken: lectuur voor reislustigen, voor de jonge vrouw, voor den man van veertig, voor de belangstellenden in het Nabije en het Verre Oosten etc. etc. Wel verre van dit soort komende voorlichting af te keuren, juich ik haar van harte toe; alleen zal zij nog wat strenger moeten worden onderscheiden van de werkelijke critiek dan tegenwoordig gemeenlijk gebeurt om verwarring te voorkomen; het gevaar schuilt niet in het feit, dat deze romans en deze voorlichtingsstukjes geproduceerd worden, maar in de verwarring. Voor de werkelijke critiek zal daarentegen ‘de’ roman steeds meer een probleem worden omdat hij voor de schrijvers van beteekenis ook steeds meer een probleem wordt.
Het eerste en het tweede boek.
Van Beb Vuyk heb ik hier op 25 April 1937 een eersten roman, Duizend Eilanden, besproken. De schrijfster woonde, en woont nog, in Indië; zij trok in 1933 met haar man naar een verwaarloosde kajoepoeticoncessie op het eiland Boeroe in de Molukken. Men mocht in Duizend Eilanden een boek begroeten van een schrijfster met talent, vooral met talent voor het suggereeren van de Indische sfeer, maar met deze restrictie, dat haar roman als roman toch eigenlijk mislukt was. Een uitgedijde sferische novelle noemde ik dit boek, waarvan de tweeslachtigheid en verbrokkeldheid juist moest worden toegeschreven aan het feit, dat Beb Vuyk een ‘net echten’ roman had willen schrijven, terwijl haar talent daarmee om een of andere reden niet in overeenstemming was. Ook hier het conflict van de schrijfster, die door het normale romanprocédé in de verleiding wordt gebracht om een paar personages te scheppen, maar zich niet voldoende in hen heeft ingeleefd om hen tot het einde toe aannemelijk te maken; men schrijft, als men proza schrijft, nu eenmaal een roman, en daarom werd Duizend eilanden van Beb Vuyk, waarvan de qualiteit veel meer op de dichterlijke gevoeligheid dan op het romanverhaal berustte, òòk een roman.
Blijkbaar heeft Beb Vuyk deze tweeslachtigheid in haar boek zelf gevoeld, en even blijkbaar heeft zij uit de erkenning van een fout geleerd; misschien ook heeft zij bewust de crisis van den roman als een crisis van haar eigen schrijverschap ervaren. Eén ding althans is zeker: in haar tweede boek, Het Laatste Huis van de Wereld, ontbreekt de tweeslachtigheid van den opzet, omdat het romanprocédé met zijn fictieve werkelijkheidskarakter geheel en al is losgelaten. En hoezeer in het voordeel van dit proza! Men zou door een vergelijking van Duizend Eilanden en Het Laatste Huis van de Wereld in concreto kunnen demonstreeren, hoe het ‘normale’ romanprocédé op een talent kan drukken, omdat het bij dat talent niet past; want alles, wat goed was in Duizend Eilanden vindt men even goed of beter in Het Laatste Huis van de Wereld, terwijl de onzekerheid en schimmigheid der romanfiguren uit het eerste boek in het tweede plaats heeft gemaakt voor een openlijk autobiographisch ‘verslag’ van het leven op een kajoepoetiolie-concessie. Door dezen stap te doen, heeft Beb Vuyk haar werkelijk talent een grooten dienst bewezen, en als zij in een volgend boek tot den roman terug zou keeren, zou zij van deze ervaring stellig blijken geprofiteerd te hebben. Misschien zal een schoolmeester, die zonder roman geen groote litteratuur aanwezig acht, haar verwijten, dat zij een ‘gemakkelijker’ genre heeft gekozen, maar zulke verwijten kan men naast zich neerleggen. Hoofdzaak is, dat de eerzucht om ‘echte’ romans te schrijven, geen inzet wordt van een litterair ‘bedrijf’.
Zooals ik reeds zei: het talent van Beb Vuyk is van oorsprong meer emotioneel-lyrisch dan psychologisch-episch; deze vrouw, die blijkens haar boek in de Molukken Rilke en Marsman leest (maar zonder de pose van de intellectueele dame, die zich daaraan omhoogtrekt), is voor alles een dichteres, al heeft zij, min of meer toevallig, het proza als uitingsvorm gekozen. Daarmee is niet gezegd, dat zij bij de dichterlijke beschrijving van het Indische landschap stil blijft staan of die beschrijving laat voortwoekeren tot een tropische litteraire vegetatie; maar men kan haar werk alleen op de juiste waarde schatten (en tevens de zwakheden ervan op de juiste manier aanwijzen), als men van een sterke, echte en subtiele lyrische begaafdheid uitgaat. Dit dus in tegenstelling tot andere Indische prozaïsten, zooals Maurits en Du Perron, die ook wel degelijk de Indische sfeer kennen en onder woorden brengen, maar veel meer in de eerste plaats psychologisch zijn geïnteresseerd. Beb Vuyk heeft zeker ook psychologische belangstelling, maar zij geeft aan de psychologie een ander accent, omdat de menschen zoowel als de dingen en gebeurtenissen bij haar door de sfeer van de natuur worden bepaald. Daarom ook drukte de conventioneele romanvorm op haar werk; nu zij er zich van bevrijd heeft, blijkt ook haar psychologie bij dien ommekeer te hebben gewonnen; uit diverse sobere, maar treffende karakteristieken blijkt dat ‘Bader is van het achterland terug en komt over de zaken spreken. Hij is een groote, reeds grijzende man, met een vriendelijk gezicht en een zeer waardige houding, een schurk en een uitzuiger, maar volkomen betrouwbaar van uiterlijk’. Men ziet den persoon met één oogopslag, men ziet hem even duidelijk als op een andere bladzijde dit landschap:
‘Soms trekt de maan een blinkend wit pad, lichtend en koud als onbereden ijs (spat. van mij. M.t.B.), maar de feestelijkste thuisvaart genieten we in de donkere nachten, zonder maan en sterren, doch met een lichtende zee, waar de visschen snelle sporen in stippelen, de pagaaien en vlerken zilveren druppels uit opslaan en we voorovergebogen in de donkere onderzeesche zalen tienduizend kaarsen zien stralen.’
Of men leze dit fragment, dat aan sobere expressiviteit niets te wenschen overlaat:
‘Maanden later ben ik bij een Chineesche familie geweest, waar een kind gestorven was. Het was de eenige zoon en de moeder had al vijf jaren opgehouden kinderen te krijgen. Ze snikte opstandig en onbeheerscht, zooals ik zelf gesnikt zou hebben. Haar man schoof voorzichtig een arm onder haar hoofd en trok haar mee naar binnen, zooals mijn man mij meegenomen zou hebben.
Later reisden ze naar China en kochten een zoon. “De kinderen van China zijn nu goedkoop”, vertelde haar schoonmoeder mij. Het was een lieve jongen met een helder, verstandig gezicht, ongeveer even oud als Hans Christiaan.
Ik prees het kind en zei dat het grooter was dan het mijne. Ze glimlachte beleefd, maar haar oogen blijven hard’.
Het werkelijke avonturierschap
Wat men het meest waardeert in zulk een passage, dat is de onsentimenteele en toch door en door gevoelige manier, waarop hier wordt aangeduid, hoe het algemeen-menschelijke èn de afgronden tusschen menschen uit verschillende culturen eigenlijk voortdurend even belangrijk zijn bij onze beoordeeling van de gedragingen der enkelingen. En dat zelfde waardeert men in het heele boek, dat over menschen van de Molukken handelt zonder lieverigheid, maar ook zonder botte zelfgenoegzaamheid. Het stoken van de kajoepoetiolie is geen genoegen, evenmin als het exploiteeren van een onderneming; men leeft in practische verhoudingen, in die van meester en ondergeschikten; maar daarbij kan men toch mensch blijven, kan men zelfs een in de beschaving vergeten vorm van mensch-zijn hervinden. Ook als de schrijfster de nadeelen van dit leven op ‘eenzame plaatsen en verborgen eilanden’ beschrijft (de geboorte van het kind is er een aangrijpend voorbeeld van), blijft zij het beminnen, omdat het avontuur haar er mee verzoent ‘Met de avonturiers valt te praten, zij begrijpen het genot van een tocht in een lekke prauw, de opwinding van een onverwacht schot en de schreeuw van een stervend dier, het ongemak van regens, bandjirrende rivieren en een lekkend dak. Want wiens leven licht is door de genade van het avontuur, voelt een heimwee in de steden en de bewoonde plaatsen en een lichte wrevel om het onglorieuze bestaan, beveiligd en zonder risico's’.
De avonturiers in onze litteratuur zijn niet talrijk, tenminste de echte niet, voor wie het avontuur nog iets anders is dan een bron van smakelijke kopij. Het Laatste Huis van van de Wereld heeft alle authenticiteit en charme van Helmans Zuid Zuid West en het heeft met dit boek gemeen, dat het doet verlangen naar meer. Maar Helman behoorde tot degenen, die door de romanconventionaliteit (voorloopig?) in hun ontwikkeling werden geremd. Beb Vuyk zou, daarvan ben ik overtuigd, een kolonialen roman kunnen schrijven, dien Helman tot dusverre niet geschreven heeft.... als zij zich herinnert, dat zij haar eersten roman niet als roman had moeten schrijven.
Thomas Nix heeft dit aantrekkelijke boek aantrekkelijk geillustreerd.
Menno ter Braak.