Onze stomvervelende Letteren

De man, die zoo maar naar een boek grijpt, als ideaal
Waarschuwing tegen archivarissen

Albert Helman, die sedert eenigen tijd de letterkundige critiek schrijft in de ‘Groene’, doet deze week 'n heftigen aanval op de nieuwe uitgave van den hier onlangs besproken roman ‘Hermingard van de Eikenterpen’ door Aarnout Drost en op den bezorger van den tekst, prof. P.N. van Eyck. Het betoog van Helman verdient de aandacht te trekken, niet zoozeer om wat er in staat als om den toon, die m.i. bewijst, hoe men een op zichzelf niet onjuiste stelling door een simplistische wijze van behandelen in een positieve onjuistheid kan laten omslaan.

 

Wat beweert Helman? Dat een groot deel van onze literatuur voorheen en thans ‘stom vervelend’ is. Men zou het bezwaarlijk kunnen loochenen; maar de toon verraadt hier al een zekere animositeit; ‘stom vervelend’ is n.l. een criterium, dat slechts eenige waarde kan hebben, als men eerst duidelijk heeft gemaakt wie wat stomvervelend vindt; want doet men dat niet, en blijft men in de ruimte praten over onze stomvervelende literatuur, dan kan iedere heer, die stom vervelend vindt wat hij niet vermag te begrijpen, zich door het criterium van Helman rechtvaardigen, zoodat de censuur van het gemiddelde dreigt. Want het gemiddelde gemiddelde vindt alles stom vervelend, wat meer dan gemiddeld is, en het wacht slechts op de officieele aanmoediging van een expert als Helman om zich daarvoor ook niet meer te gêneeren.

‘Dat begrijpen we toch niet’.

Geeft Helman deze noodzakelijke toelichting? Hij geeft inderdaad zooiets, maar daardoor maakt hij het er niet beter op. Hij vindt, dat men zich niet moet schamen om vervelend te noemen wat vervelend is; inderdaad, maar men moet evenmin in de fout vervallen om daardoor een soort algemeene, en derhalve nietszeggende vlotheid aan te bevelen. Ik vrees, dat deze criticus dien weg heeft ingeslagen.

‘Er is steeds weer bij het waarderen en naar-voren-brengen van literaire ‘hoofdwerken’ geopereerd met zulke waarden als ‘historische betekenis’, of ‘prioriteit’ en ‘continuïteit’, vervolgt Helman, ‘- allemaal dingen waaraan de man die zo maar naar een boek grijpt om ervan te genieten, volstrekt niets heeft. Men is officieel tot de grote werken van onze literatuur producten gaan rekenen, die alleen archivarissen en gedocterde of onderwijzende ambtenaren van het literaire kadaster kunnen interesseren, maar niet degenen die met kunst en schoonheid willen samenwonen zoals goede vrienden in een fraai en comfortabel huis. Daardoor is bij het publiek een kunstmatige schaamte gekweekt, die zich uitdrukt in: ‘Dat begrijpen we toch niet’, en die tenslotte zeer natuurlijk in afkeer is ontaard.

‘Het overgrote deel van Vondels werk mag nog zo verantwoord zijn en nog zo interessant voor speciaal daarvoor opgekweekte geesten, - voor den man die in staat is van Ronsard of van Shakespeare en Heine te genieten, is het meestal stom vervelend. (Dit woord schijnt Helman in den mond bestorven te liggen. Ik vind Vondel niet stomvervelend, al heb ik minstens evenveel bezwaar tegen den Vondelcultus als Helman. M.t.B.) En dat is ook het geval met bijna de hele Huygens en Antonides van der Goes, en Van Effen en Kinker en Stijl, en hoe al die lieden meer mogen heten. Ik weet wel dat dit zo rondweg te zeggen, heel oneerbiedig is; maar wanneer men bemerkt heeft dat eerbiedig zwijgen hier alleen maar het substituut is van de diepste onverschilligheid, dan is er heus zoveel moed niet meer voor nodig om de kat de bel aan te binden. Onze letterkunde, van de vroegste tijden tot op heden, bezit werkelijk niet zoveel werken die vandaag nog de moeite waard zijn, wanneer men ze met enigszins strenge normen gaat bekijken. En men heeft het volste recht opgravingen en dingen uit het verleden die normen aan te leggen.

Maar dat weinige wat er wel is, dat moet iedereen dan ook werkelijk lezen, wil hij er aanspraak op maken een beschaafd en ontwikkeld Nederlander te zijn. Dat is het, waar op aan gestuurd moet worden. En daarvoor zijn honderd delen, van de vroegste tijden tot laten we zeggen het begin van deze eeuw, ruim en ruimschoots voldoende. Maar laat den ook het onaantrekkelijke, vervelende en tweederangse streng geweerd worden, al zijn er nog zoveel historische, methodologische of didactische redenen aan te voeren om ze nogmaals ter leestafel te brengen. Het heeft geen zin te trachten een massa van historici te kweken; dat is een utopie. Maar cultuurbewuste, letterlievende Nederlanders kan men met duizenden tegelijk in één generatie vormen. En daarmee zou de opbloei van onze eigen hedendaagse letteren verzekerd zijn’.

De gemiddelde man als. fabeldier.

Op deze theorie baseert Helman dan zijn veroordeeling van den ‘Hermingard’ en van ‘professor P.N. van Eyck, die meer dan zestig pagina's noodig gehad heeft om zijn “stunt” goed te praten’. Welnu, over smaken valt in laatste instantie niet te twisten, maar ik wil hier nogmaals zeggen, dat ik de inleiding van Van Eyck een der boeiendste en intelligentste verhandelingen over de romantiek acht, die ik ooit gelezen heb, en dat het mij onbegrijpelijk is, dat iemand als Helman daarvoor geen oog heeft. Wat de ‘Hermingard’ zelf betreft: het boek is verouderd en niemand zal er nog een modern werk met moderne psychologie in kunnen ontdekken. Maar daar gaat het in de critiek van Helman niet om; het bedenkelijke ervan is, dat hij ‘den man, die zoo maar naar een boek grijpt om ervan te genieten’ - d.w.z. een abstract wezen, dat tot het rijk der fabelen behoort - verheft tot maat van alle dingen; alsof er niet tienduizend verschillende mannen waren, die om tienduizend verschillende motieven naar boeken grijpen! Tegelijk krijgen de ‘archivarissen en gedocterde of onderwijzende ambtenaren van het literaire kadaster’ (die blijkbaar niet zoo maar naar boeken grijpen) een flinke veeg uit de pan; alsof men een cultuur zou kunnen losmaken van haar ‘ambtenaren’, alsof niet een zekere mate van archivarissennauwgezetheid voorwaarde is voor alle cultuur Wat ‘de man, die....’ stom vervelend vindt, is uit den booze en ‘cultuurbewuste, letterlievende Nederlanders’ - eveneens fabelwezens - ‘kan men met duizenden tegelijk in één generatie vormen’, meent Helman echter in vollen ernst. Zou het heusch mogelijk zijn? Dan vooral geen archieven en kadasters bezoeken, zou men dezen duizenden willen toeroepen, maar onmiddellijk klaar staan met het oordeel ‘stom vervelend’ en vooral geen pogingen doen om de betrekkelijkheid van den eigen tijd te begrijpen door een poging te doen zich in het beeld van andere culturen te verdiepen! Op dit punt wordt het betoog tegen ‘ambtenaren’ een absurditeit; en tegenover Helman voel ik daar grooten lust om de archivarissen en Vondel te verdedigen, en alle stom vervelende Hermingarden van Eikenterpen bij elkaar; want zijn ideaal van ‘den man, die....’ brengt ons bedenkelijk dicht in de buurt van ‘den man, zonder wien....’, die alles stom vervelend vindt, wat niet in zijn primitieve wereldschema past; de dictatuur van het gemiddelde is de uiterste consequentie van dit streven.

De Nederlandsche letteren mogen vol kunstmatig in leven gehouden schijnmonumenten zijn, en Helman moge duizendmaal gelijk hebben door tegen deze monumenten storm te loopen: zijn toon blijft daarom niet minder de toon van iemand, die de archivarissen wil treffen op het moment, dat zij ons waarlijk sympathieker worden dan de in het wilde weg ‘beschaafde en ontwikkelde Nederlander’, die blijkbaar geen archivaris mag zijn.

M.t.B.